Het is een groots en eindeloos werk, een marathon zonder rust

Sarah Sluimer

‘Ik bel even m’n broer”, zegt Willem als de kinderen in bed liggen. „Is goed”, zeg ik, en bel niemand, want zomaar telefoneren ben ik al lang verleerd. Daar heb je broers of zussen voor nodig.

Ik ben alleen opgevoed, in een vrijstaand huis omringd door slootjes, met bruggetjes waar je overheen moest om de voordeur te bereiken. Ik ben het vierde kind van mijn vader en het eerste van mijn moeder. In het dorp fluisterden ze weleens ‘liefdesbaby’, pas later begreep ik dat dit niet per se een compliment is. Mijn zussen zijn inmiddels vijftigers, zestigers. In mijn vroege jaren voelden ze als tantes. In sommige periodes zelfs als verre nichten. Twee woonden vlakbij, in de polder, in grote huizen met rustieke keukens en lommerrijke tuinen. Als ik met ze spreek, zie ik mijn genen opflitsen. De gefronste wenkbrauwen, het gemopper op die en die, de plots ontwapenende nuchterheid, een lach die alles zachtroze kleurt en dan weer, vlam, de kolkende verontwaardiging om al het onrecht. Naarmate ik ouder word, komen ze dichterbij. Maar een leven hebben we nooit gedeeld.

Ik vond en vind het ook heerlijk om alleen te zijn. Ik denk dat veel in mijn leven te danken is aan de eindeloze stroom aan onverdeelde aandacht, boeken en voorstellingen die mijn ouders in mij pompten. Maar er is ook een gebrek. De helft van mijn jeugd bewaarde mijn vader, maar die is nu dood. De andere helft bewaart mijn moeder. Op een dag is zij ook dood. Dan is er niemand meer om de geheimtaal, die ieder gezin heeft, mee te spreken. En er was al nooit iemand om mijn wereld vanuit kinderperspectief mee te delen.

En daarom kreeg ik drie kinderen. Ik gun ze iets anders. Maar als ik een kamer binnenloop en ze zie zitten, overvalt de hoeveelheid lichamen me nog steeds. Zoveel pluisharen om te kammen, nagels om te knippen, zoveel op druiven kauwende monden. Het is een groots en eindeloos werk, een marathon zonder rust, een leven waarin iedere centimeter bezet is door werk en zorg.

Mijn gezin is in deze tijd bijna een freaky uitzondering, terwijl mijn ouderlijk gezin dat toen was. Nu zijn juist de enig kinderen overal. Niet alleen vanwege het klimaat, maar omdat het inleveren van autonomie en plezier te zwaar weegt voor veel jonge ouders. Drie jaar afzien en daarna weer terug naar reizen, etentjes, feest en uitslapen is aantrekkelijker. Dan is er nog de verlammende angst ze kwijt te raken, die helaas met ieder kind alleen maar groter wordt. En er zijn natuurlijk de torenhoge kosten.

En wat krijg je eigenlijk terug voor al dat sloven? Een paar vage lebberkusjes. En dan heb je ook nog eens de ruzies tussen broers en zussen, die kunnen uitmonden in vetes, in een voortdurende pijn om gezien te worden, begrepen en geliefd.

Ik hoor Willem in de keuken met zijn broer bellen. Dan weer klinken ze als blazende veertienjarigen, dan zijn ze even ernstig stil. Ze slikken woorden half in, maar verstaan elkaar prima. Ze bespreken verdrietige dingen en lachen dan opeens om hun vader „die nog nooit gesport heeft, je weet toch, pap, en dan sporten, huhuhu.”

En ik vraag me af. Als je jeugd verdwijnt, ben je dan ooit kind geweest?