Het geluk van hun allerliefste vrienden is bij tijd en wijle onverdraaglijk

Als man van vecht ik de laatste tijd tegen jaloezie. Ik heb me wel eens door een psychiater laten vertellen dat dat een goeie eigenschap is. Iets willen wat een ander heeft, omdat je daarmee een verlangen aangeeft – zodat je er wat mee kunt doen. Maar dat laatste – wat doe je er mee – dát is de crux.

Ik heb B. zelden kunnen betrappen op jaloezie. De vraag ‘waarom ik’ vind ze volkomen irrelevant. „Waarom een ander”, zegt ze dan. Je gunt niemand je eigen ziekte, bedoelt ze te zeggen. Ik doe dat wel, iemand haar ziekte gunnen. Daarnet reed er een ongeduldige chauffeur toeterend achter mij en B. in haar rolstoel met e-bike kliksysteem. „Kun je niet achter elkaar rijden teringlijers!”, adviseerde hij zonder opsmuk. Hem gunde ik haar ziekte. Of die Amerikaanse vrouw in Nancy Reagan-pakje die het nodig vond haar aan te spreken op het fietsverbod, terwijl ze zich moeizaam met haar zitstepje een weg over het drukke trottoir baande. Haar gunde ik haar ziekte. Of die partijleider die mensen buitensluit en praat over ‘buitenlanders’ die onwelkom zijn, terwijl de zorg in zijn voegen kraakt, hem gun ik haar ziekte. Maar verder gun ik zo goed als niemand haar ziekte.

Dat wil niet zeggen dat ik altijd word overvallen van blijdschap door het geluk van een ander. Ik geef het eerlijk toe. Af en toe raak ik er zelfs door van slag. Zoals afgelopen vakantie. Nu bevriende koppels met uitgevlogen kinderen in mijn omgeving hun nieuw herwonnen vrijheid vieren met huttentochten, treinreizen door Europa en kampeertochten met de tent achter op de fiets, kan ik mijn frustratie maar moeilijk onderdrukken. B. reageert verrukt op iedere foto waarop goed te zien is wat mensen met goede benen allemaal weten te veroveren, omdat zij leeft volgens het voor mij onnavolgbare devies dat ze kan genieten via de ervaringen van de ander.

Ik vind het geluk van mijn bloedeigen allerliefste vrienden bij tijden onverdraaglijk. Het haalt het slechtste in mij boven. Dan beland ik precies op het pad waarvan B. zegt dat ik dat niet op moet gaan: wat hadden wij wel niet gedaan zonder wielen, met goede benen en frisse moed? Ik weet de antwoorden wel. Niet ingaan! Want meer dan rondwandelen in mijn hoofd wordt het niet.

Alsof ik mijn brein zo kan beteugelen als B.! Blij zijn voor de ander, en dat dan nog menen ook. Ze slurpt hun verhalen op. Ik wring ze uit en vertrap ze nog voordat ze goed en wel zijn geland. De grote denkers van de negentiende eeuw, vertel ik mijzelf geruststellend, kwamen hun dorpen praktisch niet uit. Zij hadden genoeg aan zichzelf. Alleen, ik ben zo’n denker niet. Ik denk soms zo klein dat ik er met de staart tussen de benen tussenuit wil knijpen, maar wel samen met B. – omdat ik niet genoeg heb aan mezelf.