Het geluk kan bij Katherine Mansfield midden in een zin verdwijnen

Wat is ze goed in gelukkig zijn, Bertha Young. Het liefst zou ze de stoeprand op en af dansen, gewoon, zomaar. Regelmatig wordt ze overvallen door dat gevoel van onbeheerst, puur geluk, alsof ze per ongeluk een stukje van de zon heeft ingeslikt. Is het niet belachelijk dat anderen dan denken dat ze dronken is? ‘Waarom krijg je een lichaam als je het weggestopt in een koffer moet bewaren als een heel, heel zeldzame viool?’

Het titelverhaal in de verhalenbundel Puur geluk van Katherine Mansfield (1888-1923) komt halverwege het boek. Dan ben je als lezer al ver genoeg om te weten dat als een verhaal zo begint, vol levenslust en blijdschap, er een keerpunt komt. Nooit is dat een groots uitgesponnen, dramatisch moment; de omslag in de verhalen komt steeds plots en fluisterend, soms middenin een zin. Geluk en ongeluk liggen bij Mansfield altijd dichtbij elkaar, zijn misschien wel elkaars noodzakelijke kompanen. Net als liefde en haat. ‘Ondanks haar liefde en respect en bewondering had ze een hekel aan hem’, denkt Linda over haar man, in het openingsverhaal ‘Prelude’. Haar man heeft net een prachtig huis voor het gezin gekocht, ver weg van de stad. ‘Verdraaid gelukkig’ is ook hij, maar waarom is er dan steeds de paniek voordat de koets hem thuis aflevert, is alles wel goed gegaan, is er niets aan de hand? Ondertussen weigert hij te zien hoe zijn zus en vrouw dromen over vertrekken, over andere oorden.

Mansfield heeft een klein oeuvre voor fijnproevers nagelaten. Ze blonk uit in het korte verhaal in modernistische stijl. In Londen raakte ze bevriend met de schrijvers van de Bloomsbury Groep, zoals D.H. Lawrence en Virginia Woolf. Woolf noteerde na Mansfields dood in haar dagboek over haar werk: ‘het enige schrijfwerk waarop ik ooit jaloers ben geweest’. Net als Woolf danst Mansfields vertelperspectief tussen personages zonder overgang; de lezer springt als een vlo van gedachtewereld naar gedachtewereld. Iemands werkelijkheid en fantasieën vloeien net zo in elkaar over, ze staan op gelijke hoogte.

Mansfields verhalen zijn kleine briljanten, elke zin staat op de juiste plaats. Het proza is vaak uitgekleed en suggestief; je moet goed lezen om het ware verhaal tussen de zinnen te vinden. Soms is ze ineens gul met een onvergetelijk beeld, een tijdloos goede zin: ‘Daar gingen we, hobbelend en ratelend als drie dobbelsteentjes waarmee het leven besloten had zich te vermaken.’

Net als Woolf was Mansfield biseksueel. Dat thema komt dan ook regelmatig terug in de verhalen, in bedekte termen. Bertha Young is waarschijnlijk lesbisch, al is ze getrouwd met Harry. ‘Ja, ze hield wel van hem – ze was natuurlijk op alle andere manieren verliefd op hem, alleen niet op die manier. En natuurlijk had ze net zo goed begrepen dat hij anders was.’

Die avond geeft het echtpaar een dinertje. Bertha’s pure geluk concentreert zich op juffrouw Fulton, een van de gasten, met de ‘koele, slaperige stem’. Zonder het expliciet te maken is ze straalverliefd op juffrouw Fulton. In een zinderende scène, even weg van het gezelschap, kijken ze samen door hetzelfde raam in een donkere kamer, naar de perenboom in de tuin, die imponeert in het zilveren maanlicht. ‘In die kring van bovenaards licht’ begrijpen ze elkaar zonder woorden, terwijl ze ‘zich afvroegen wat ze in deze moesten doen met die hele hemelse schat die in hun borst brandde en, als zilveren bloemen, uit hun haar en handen viel.’ De schat valt uit hun handen, het licht wordt aangeknipt, en het moment is weg. Bij het afscheid van de gasten ziet ze dat Harry juffrouw Fulton probeert te versieren. ‘Morgen’, fluistert hij, ‘ja’, zegt zij met haar blik.

Kapot is het geluk, maar de perenboom was even prachtig, stil en bloesemrijk als eerst.