N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Autofictie ‘Ik ben alles’ luidt het thema van de Boekenweek. Autobiografisch schrijven heeft een hoge vlucht genomen. De geëngageerde ‘autofictie’ van Nobelprijswinnaar Annie Ernaux vindt navolging.
Ik ben alles? Je zou het motto van de Boekenweek van dit jaar kunnen lezen als een onmodieuze steunbetuiging aan wie denkt of vindt dat identiteiten er in de literatuur niet toe doen. Aan degenen die het eigenlijk maar gezeur vinden, om een punt te maken van gelijkwaardige representatie van mannen en vrouwen in de literatuur, want het gaat toch om de inhoud en schrijven doe je toch niet met je piemel of je tieten. Gezeur, dat een schrijver niet zou mogen schrijven over iemand die tot een minderheidsgroep behoort wanneer hij daar zelf niet toe hoort. Gezeur, om plaats te maken voor de stemmen die niet gehoord zijn – want als we ze niet hoorden, dan waren ze zeker de moeite van het horen niet waard?
Nee, zo zal het niet bedoeld zijn. Eerder als een positieve boodschap, vóór een diversiteit aan identiteiten die zich allemaal gerepresenteerd kunnen voelen, vóór fluïde identiteiten, vóór niet-vastgepindheid, vóór ruimte voor iedereen in de literatuur. Want via de literatuur ben ik alles! Voor de duur van die roman zijn we het personage – in de literatuur kunnen we naar hartenlust de hoofden bevolken van degenen die totaal anders zijn dan wij!
Dat laatste is in elk geval waar: dat is althans de illusie die lezen biedt. Maar ben ik dan alles? Is de schrijver alles? Is de schrijver niet juist heel erg zichzelf, en moet hij het daar tegenwoordig steeds meer van hebben?
In elk geval wordt de identiteit van de schrijver gezien. Na eeuwen seksisme en onderwaardering van schrijvende vrouwen, worden de verhoudingen nu rechtgetrokken – „een kentering in de waardering van vrouwelijke schrijvers” is ingezet, constateerde Marja Pruis afgelopen najaar verheugd in De Groene Amsterdammer, met een blik op literaire bekroningen, „de inmiddels bijna beklagenswaardige ‘oude witte man’” is van zijn jarenlang vanzelfsprekende troon gestoten. Ik ben alles? Nee, ik ben man of vrouw. En oud (of niet) dus, en wit (of niet). Ik ben uitsluitend mezelf.
Definitieve emancipatie
Het afgelopen jaar markeert ook de definitieve emancipatie van een literaire vorm dat draait om het ‘ik’, misschien zelfs een genre: de autofictie. Met dank aan de toekenning van de Nobelprijs voor Literatuur aan Annie Ernaux (een vrouw!), die deze mengvorm van autobiografie en fictie tot haar genre maakte. Ernaux gold al als de koningin van de autofictie – onder schrijvers kent ze vele bewonderaars en navolgers, tot aan de nieuwste generatie van Édouard Louis en Niña Weijers aan toe. En nu werd ze ook de koningin van de literatuur (in elk geval een jaartje, tot de volgende laureaat het stokje overneemt), dus werd autofictie definitief literatuur.
Lees ook de recensie over de nieuwste roman van Édouard Louis: Hoe Eddy Édouard werd (●●●●●)
Eerst even een plaatsbepaling: wat is autofictie? Autobiografische tekst met een flinke dosis beschouwing en een zekere mate van fictionalisering, maar dat laatste wel met het doel om dicht bij de autobiografie te blijven, niet om daarvan weg te bewegen (zoals de ‘autobiografische roman’ weer meer doet). Autofictie maakt iets minder aanspraak op de waarheid dan de memoir, die zich non-fictie wil noemen. De achtergrond daarvan is fundamenteel: autofictie beroept zich op de herinnering en die is per definitie feilbaar, de realiteit principieel onkenbaar.
Zoals David Shields schreef in zijn invloedrijke boek Reality Hunger (2010), een manifest waarin hij een nieuwe, waarachtige literaire vorm probeerde uit te denken, wat vele essayistische romans heeft geïnspireerd: ‘Alles wat verwerkt is door herinnering is fictie.’ Daardoor bereik je de realiteit nooit helemaal – immers, ook uit Shields’ boek: ‘De realiteit neemt alleen in de herinnering een vorm aan.’ Lees: daarbuiten is de realiteit vormeloos, daarbinnen vervormd. Dat thematiseren autofictieschrijvers ook vaak, in reflecties op het schrijven. Waar de memoirschrijver denkt: ‘Zo zou het gegaan kunnen zijn’, zegt de autofictieschrijver: ‘Nu ik dit schrijf, voel ik dat het zo gegaan zou kunnen zijn.’
Autofictie was omstreden. Het was de vrijbrief geworden voor hele volksstammen om te menen dat het boekstaven van het eigen leven genoeg was om een boek waard te zijn – en de nadruk op de eigen beleving stuitte de lezer tegen de borst, die dé waarheid wilde, niet ‘een’ waarheid, waar overigens een filosofische kloof ontstond die misschien wel nooit meer te dichten was. Hoe dan ook: wie dacht die schrijver wel dat hij was? De kritiek kleefde met name de generatie aan die in de jaren tien van deze eeuw aan de slag ging, met schrijven en met zichzelf: de millennials, die zichzelf als het centrum van het universum beschouwden.
Navelstaarderij. Dat was het grootste bezwaar tegen autofictie: dat zo’n boek het particuliere niet ontsteeg, niet los kwam van de werkelijkheid – daardoor bleef het leven wat het was, en daarmee te weinig, voor een boek. Van het gewone leven hebben we al zoveel, geef ons literatuur.
Autofictie schrijven was jezelf in kaart brengen en zo bestaansrecht verwerven – dat was de kracht ervan, voor de schrijvers, maar ook de zwakte, de ergernis van sommige lezers. Millennials schrijven romans over „een schrijver uit de grachtengordel die worstelt met zijn emotiehuishouding”, klaagde Özcan Akyol in 2020.
Maar je hebt ook autofictie die zulke bezwaren doet verpieteren. Annie Ernaux maakte – en maakt – literatuur, die volledig draait om het hoogstpersoonlijke en de werkelijkheid. Dat komt door de manier waarop ze schrijft, maar ook door wie ze is: vorm en vrouw zijn in haar oeuvre onlosmakelijk met elkaar verbonden.
Zonder vulstof
‘Als ik de dingen die ik meemaak niet opschrijf, zijn ze niet af, dan zijn ze alleen maar geleefd’, is het motto van Annie Ernaux’ nieuwste boek, De jongeman. Ik zeg boek, want het is een briljantje van een tekst, maar de omvang is gering – net vijfentwintig met grote letters bedrukte bladzijden, waarna nog wel een goed nawoord van vertaler Rokus Hofstede volgt, die onder meer de beperkte omvang van De jongeman duidt: ‘de vulstof die verhalend proza zo vaak kenmerkt [is] vrijwel geheel afwezig; wat overblijft is een hooggeconcentreerd, uiterst werkzaam distillaat’. Haar schrijven is geen simpelweg opschrijven, Ernaux vertelt geen verhaaltjes, ze zoekt haar leven in de herinneringen. De anekdotiek legt het daarbij af tegen het bestuderen en beschouwen, en daarin wordt Ernaux ook steeds beknopter.
Lees ook de column van Michel Krielaars die Le jeune homme van Annie Ernaux las
Ernaux schrijft in De jongeman over de romance die ze als vrouw van in de vijftig had met een man die dertig jaar jonger was. Die romance, die vijf jaar duurde, gaat haar om het genot, de lust, de passie, de verbinding, maar ook om dat leeftijdsverschil, dat haar de kans gaf een verloren tijd te herhalen: te herbeleven en te doen herleven. In zijn volkse manieren (‘je spaghetti fijnsnijden’) belichaamt geliefde A. ‘de herinneringen aan mijn eerste wereld’, het arbeidersmilieu van haar Normandische jeugd. Tegelijk is het heden met hem nieuw: wanneer hij bij haar thuis een badjas met capuchon draagt, ziet zij daarin niet zijn voorgangers die hem eerder droegen terug, maar voelt ze ‘alleen maar hoe heerlijk het was om zelf voort te leven en te merken dat mijn verlangen onveranderd was gebleven’.
‘Mijn voornaamste reden om die verhouding te willen voortzetten was dat ze in zekere zin al had plaatsgevonden, dat ik er het fictionele personage van was.’ De schrijfster Ernaux kan zich het leven toe-eigenen, en zelfs een tweede keer laten gebeuren, door erover te schrijven, en de vrouw Ernaux verdubbelde haar bestaan door, dankzij haar romance, in het heden én in de herhaling te leven. De essentie van de affaire is de essentie van Ernaux’ oeuvre – in haar verdubbeling ontstaat literatuur, alleen al hierom is De jongeman de moeite waard.
Ernaux laat zien wat autofictie vermag: het grote verhaal vertellen door het klein te maken. Het collectieve verhaal door het heel persoonlijk te maken.
Waarbij ik nog even moet ingaan op het woord ‘persoonlijk’. Want de stijl van Ernaux is notoir onpersoonlijk, zou je wel kunnen zeggen. Haar stijl is onmiddellijk te herkennen, maar niet aan stijlbloempjes of tierlantijnen: haar zinnen zijn op geen enkele manier artistiek, door haarzelf l’écriture plate gedoopt (ja, ‘plat schrijven’), juist geserreerd en koel. Dat dient het sociologische doel van haar literatuur: het gaat Ernaux eerder om haar persoonlijk leven als speciës, een bepaald type van de menselijke soort, dan om haar hoogsteigen persoonlijkheid. Daarom werd De jaren, alom gezien als haar magnum opus, ook een ‘collectieve autobiografie’ – ze schreef zichzelf daar nagenoeg uit, ten gunste van een ‘wij’, om het verhaal van mensen-zoals-zij te vertellen. Van een hele generatie, van een hele groep mensen met dezelfde gender.
Gedeconstrueerd
Is Ernaux alles? Die afwezigheid van een zichtbare persoonlijkheid lijkt te suggereren van wel. Maar dat heeft de ongemakkelijke implicatie dat ze een hol vat is: verstoken van een karakter of persoonlijkheid, is ze alles wat je erin wilt werpen, een speelbal van de omstandigheden. Dat is een bijkomstigheid van de emancipatorische kracht van autofictie: het beschouwen van het eigen leven in een boek verwezenlijkt dat leven, omdat het er eindelijk mag zijn, maar in de beschouwing die daarvoor nodig is wordt dat leven eerst volledig uitgekleed, gedeconstrueerd.
Ernaux schreef zich omhoog vanuit een positie die ondervertegenwoordigd en ondergewaardeerd was in de literatuur: ze is afkomstig uit de arbeidersklasse, ze is een vrouw. Doordat ze daarover schrijft, en over de schaamte waarmee die ondergeschikte positie haar opzadelt, heeft ze iets waardevols gemaakt en mag ze bestaan, eindelijk. Daarvoor moest ze haar verhaal wel eerst groter maken dan het verhaal van zichzelf, en het dus ontdoen van haar persoonlijkheid, zodat haar klasse en gender sec overbleven. Wat resteerde was wat bepalend was voor haar, maar nadrukkelijk niet alléén voor haar. Waren haar karakter en haar eigenheid te zichtbaar geweest, dan was haar literatuur voor te particulier versleten.
Dus nee, Ernaux is juist niet alles. Juist omdat ze vastgepind was – omdat ze afweek van wat dominant was, als vrouw, als telg uit een arbeidersmilieu – kon ze een waardevol autofictioneel oeuvre bijeenschrijven, literatuur die er nog niet was. En daarin moet de positie van De jongeman, hoe klein ook, niet onderschat worden. Door haar romance met de jongere man en te leven in de herhaling én er nu zelf over te schrijven, krijgt ze zelf de ruimte. Zoals Rokus Hofstede schrijft in zijn nawoord: ‘Ze neemt in de verhouding ongegeneerd de dominante positie in en voert de regie, vanaf de eerste gedeelde nacht tot de finale breuk. Schaamte mag dan de motor van Ernaux’ schrijverschap zijn, in De jongeman is ze die „voorbij”.’
De autofictie heeft zijn werk gedaan: na zelf volledig te zijn verdwenen in de collectieve autobiografie De jaren, mocht ze nu weer iemand zijn. Zoals Ernaux zelf beschrijft, wanneer ze de loerende blikken beschrijft als ze met haar jonge lover over het strand loopt: ‘Ik had het gevoel dat ik opnieuw dat aanstootgevende meisje was. Maar ditmaal zonder de geringste schaamte, maar met een gevoel van overwinning.’