Heerlijk, dat kantoor – jammer van al die mensen

Het duurt even voor ik doorheb wat er anders is. Het tl-licht is even fel als altijd, mijn werkcomputer is met z’n gebruikelijke gepruttel op gang gekomen en ik heb net een artikel van zesduizend woorden uit mijn inbox gevist om tegen te lezen. Er zat bij het raam een collega, maar die is gaan vergaderen. Er bliept ergens een laptop, verder is het deze woensdagochtend muisstil.

De kantoortuin is van mij.

Na een uur ben ik klaar, loop naar de koffieautomaat, luister mee met een telefoongesprek en raak de gedachte die ik had kwijt. Terug bij mijn bureau weet ik het weer.

Staakte ProRail maar vaker, dan vond ik de redactie best een prettige plek om te zijn.

Een kantoortijger zou ik mezelf niet willen noemen. Toch voel ik sympathie voor Carol Kohl, de zwaarmoedige protagonist van de animatieserie Carol & The End of The World. Zij zoekt juist haar heil op een drukbemenst kantoor.

Zeven maanden en een paar dagen nog, dan ramt planeet Keppler 9C de aarde. Leef alsof het je laatste dag is, is het motto. Maar niet iedereen gaat zo lekker op verandering. Terwijl leeftijdgenoten erop los feesten en haar bejaarde ouders naakt door hun huis banjeren loopt Carol met haar ziel onder de arm.

Haar redding dient zich aan in de vorm van het laatste kantoor dat nog in functie blijkt. Op de negentiende verdieping kruipen anonieme werknemers elke dag achter hun bureau. Daar, tegen een achtergrond van typende collega’s, als ze documenten door de papierversnipperaar haalt, voelt ze zich niet meer zo verloren.

Het doet in de verte denken aan dat sociale experiment dat, bijna vijf jaar geleden, ook door zo’n dystopische externe factor begon. Al waren de overgebleven opties aanzienlijk minder feestelijk dan in de wereld van Carol.

Op de negentiende verdieping kruipen anonieme werknemers elke dag achter hun bureau

Van de ene op de andere dag ging werken eind maart 2020 verder zonder kantoor. Althans, voor de gelukkigen die hadden wat sociologen een ‘witteboordenbaan’ noemen. Veel laptopwerk bleek best thuis te kunnen worden uitgevoerd, en Nederlanders ontpopten zich sindsdien tot Europees kampioen thuiswerken; ruim vijf miljoen mensen – de helft van alle werkenden – doet het volgens het CBS nog steeds. ‘Hybride’ werken werd de norm. Onderzoekers spreken van een dido-economie, waarin veel mensen alleen nog op dinsdag en donderdag naar kantoor te bewegen zijn.

Als er één ding is waar ik die rotpandemie dankbaar voor ben, is het dat ze me de rust van thuiswerken heeft opgeleverd. Maar er zijn ook dagen dat ik naar werk ga en het daar voelt of de ziel eruit is verdwenen: overal lege plekken, en wie vergadert, videobelt alsnog.

Ik kan me thuis misschien beter concentreren. Voor anderen scheelt het weer in filetijd, treinstress of gejongleer met kinderopvang, dat is ongetwijfeld winst. Maar is dat genoeg?

Verkeren met elkaar

„The white-collar people slipped quietly into modern society”, noteerde de Amerikaanse socioloog C. Wright Mills in 1956 in het boek White Collar. Tot ver in de negentiende eeuw waren de werkenden die je op straat zag vooral de „blue-collar people”, de fabriekswerkers met hun overalls. Maar in de decennia voor Mills zijn boek schreef hadden werknemers die schone handen hielden het straatbeeld overgenomen. De typisten, receptionisten, boekhouders en telefonisten. Op allerlei plekken waren grote kantoren verrezen.

De term beklijfde, en ook in Nederland liep het aantal witteboordenbanen op, tot het in deze eeuw al om een op de drie van het totaal aantal werkenden ging, aldus TNO. De opmars van het kantoor zag je terug in de populaire cultuur. Wat het kantoorvolk precies deed, bleef doorgaans vaag. Iets met debiteuren en crediteuren (Jiskefet), papier (The Office), nieuwsbrieven (De verwarde cavia van Paulien Cornelisse), of misschien wel de leukste: kaarten van dwaallichten en kabouters (J.J. Voskuils Het Bureau). Velen van ons, lijkt een voor de hand liggende verklaring, doen er maar wat, en wat dat is, is ondergeschikt. Maar wat het kantoor tot het kantoor maakt, is dat we er zo druk zijn met verkeren met elkaar.

Illustratie Lotte Djikstra

Dat gaat niet iedereen even gemakkelijk af. In de film Sometimes I Think About Dying werkt protagonist Fran bij een klein bedrijf in een slaperig stadje. De film toont haar binnenwereld. Fran dwaalt af naar vlekken in het plafond, geklets van collega’s komt binnen als onbegrijpelijke ruis, en soms denkt ze – inderdaad – aan doodgaan.

Fran houdt van haar werk, spreadsheets maken, en ze beheert vol toewijding het kantoorartikelenformulier. Ze is introvert, misschien een tikje autistisch, al houdt de film dat in het midden. Na werk wandelt ze naar huis, waar ze meestal gehaast, staand, iets eet. Iets met hüttenkäse. Je kan denken: Fran is een praktische vrouw, ze wil gewoon éten, het maakt niet uit wat of waar. Maar toen ik de film zag, schrok ik: zo eet ik óók, na een dag op mijn werk. Niet omdat ik niet geef om smaak of decor, maar vanwege de onrust in mijn lijf.

Het kan iets op het autismespectrum zijn in mijn geval, oppert de huisarts, als ik weer eens randje overspannen op haar spreekuur kom. Althans, niet per se hoe ik eet, maar hoe ik erbij hang na een dag op kantoor.

Wat daarvan klopt weet ik nog niet. Maar ik weet wel dat ik me, sinds ik ook mag thuiswerken, stukken beter voel.

Machinaal

Klagen over hoe vreselijk kantoor is, is trouwens van alle tijden. C. Wright Mills constateerde in 1956 al dat het moderne kantoor „geen informele, vriendelijke plek” was. Het vereiste werktempo zorgde ervoor dat roken, privételefoontjes en bezoek van vrienden (voorheen blijkbaar heel normaal) steeds meer uit den boze raakten. Kantoren, zag hij, werden steeds groter, efficiënter en machinaler.

Dat machinale leek in de jaren tachtig en negentig ook een verklaring voor de opkomst van een mysterieuze kantoorziekte, het ‘sick building syndrome’. De symptomen liepen nogal uiteen, van hoofdpijn, loopneus en droge huid tot vermoeidheid en concentratieproblemen. De oorzaak werd onder meer gezocht in slechte ventilatieschachten. Architect Jan Hoogstad, inmiddels overleden, kwam in NRC Handelsblad tot de conclusie dat het niet aan de klimaatregeling kon liggen: het werk dat mensen in kantoren deden, was gewoon veel te saai.

Denken dat het kantoor over z’n hoogtepunt heen is net zo min nieuw. Sinds ‘telewerken’ werd verzonnen verklaart steeds wel weer iemand dat het kantoor binnenkort overbodig zal zijn, stellen architecten Ruth Baumeister en Stephan Petermann vast in hun boek Back to the Office. Doemdenkers, zo schrijven ze, geven het kantoor al decennialang nog maximaal zeven tot tien jaar.

Een bar achter m’n bureau

Nog niet zo lang geleden werkte ik bij een journalistieke start-up die huisde in een oude galerie. C. Wright Mills zou zijn ogen niet hebben geloofd. Twee collega’s namen steevast hun honden mee, wat een andere collega als uitnodiging zag om haar groenwangparkiet, toch een sociaal dier, niet langer in zijn eentje thuis te laten verpieteren. Opruimen werd gezien als facultatief; ooit vond een sollicitant een plak kaas op zijn stoel.

Het allerdrukst was het precies achter mijn bureau-eiland: schuin daarachter stond een bar. Die was bevorderlijk voor de sfeer, op maandag begonnen de eerste borrelaars al. Maar dat was dan weer niet bevorderlijk voor de concentratie van de rest.

In theorie had ik dit probleem kunnen verhelpen door thuis te werken, maar in de praktijk was dat niet de bedoeling. Het ‘harde’ werk, de dingen die in onze functieomschrijving stonden, lukte misschien nog wel. Maar het zachte werk zou eronder lijden: als we bij elkaar zaten, was het idee, dan zouden we samen op betere ideeën komen. Dat het product dat we verkochten digitaal was, en dat we de hele dag door ook al communiceerden via WhatsApp, Slack en e-mail, deed daar niets aan af.

Het algoritme van Instagram kreeg er in die tijd lucht van dat ik droomde van een stille werkplek. Ik liet me gedwee doorsluizen naar pagina’s die een soort geluidsdichte telefooncellen aanbevolen, met namen als Poddie, Busypod of Mute Space, en ik stuurde er linkjes van door naar mijn baas. Die dacht geloof ik dat ik dat ironisch bedoelde, maar vergoedde wel een noise cancelling koptelefoon.

Het algoritme van Instagram kreeg er lucht van dat ik droomde van een stille werkplek

Ruis wegdrukken met andere ruis bleek geen duurzame oplossing. Ik kreeg een burn-out.

Toen werd het 2020 en verschenen er briefjes op het kantoor: we moesten tijdens het handenwassen ‘lang zal ze leven’ zingen. De meeste mensen werden er melig van, maar één leidinggevende nam het gevaar dat vanuit China op ons af denderde serieus. Eerder dan Mark Rutte kondigde ze begin maart af dat we allemaal moesten gaan thuiswerken. ‘Mochten’, vond ik. Ik stuiterde over de redactie en nam diezelfde dag nog een bureau, een scherm en een stoel mee naar huis.

Gillend gek

Terwijl de term sick building syndrome in de jaren negentig langzaam uit de nieuwskolommen verdween, moest het kantoor, zoals C. Wright Mills al had voorspeld, nog efficiënter en vooral nog goedkoper worden. Ook in Europa, waar het kantoor van oorsprong minder massaal was dan in de VS, maakten kleine kamertjes plaats voor grote, open ruimtes waar iedereen de hele tijd in de nabijheid van een heleboel anderen was.

De nadelen daarvan toonde onderzoek na onderzoek aan. Werkenden hebben in de kantoortuin meer last van elkaar, van geluid, van afleiding en van virussen waar ze elkaar mee aansteken. Voor wie een DSM-label heeft, zoals AD(H)D of autisme, geldt dat des te meer.

Begin 2020 vatte Teun van de Keuken, presentator van journalistiek tv-programma De Monitor, het probleem van de kantoortuin bondig samen: „Mensen worden gillend gek”. Schaf de kantoortuin maar af, zeiden bedrijfsartsen. De aflevering werd eind februari uitgezonden, drie dagen later werd de eerste coronabesmetting in Nederland ontdekt. Drie weken later begon de eerste lockdown.

Over de strengste maanden van de pandemie zal ik niet sentimenteel doen. Er gingen mensen dood, en het was vreselijk eenzaam. Maar wat de pandemie opleverde, was dat ze blootlegde hoeveel uur mensen verspilden op kantoor, hoe zonde van de tijd het was om elke dag te forenzen.

Illustratie Lotte Djikstra

Strenge lockdownperiodes werden afgewisseld met periodes van ‘hybride’ werken. Dat leek een positieve ontwikkeling. Een Chinees reisplatform startte in 2021 een experiment: wie jarig was op een oneven dag kreeg het recht op woensdag en vrijdag thuis te werken; de anderen moesten nog gewoon vijf dagen per week op kantoor verschijnen. Beide groepen bleken even goed werk af te leveren, maar de hybride werkers namen minder vaak ontslag. Hybride werk, concludeerde econoom Nick Bloom erover in Nature, is een win-win: het werk wordt gedaan en medewerkers, vooral vrouwen, worden er loyaler van.

Kleine kanttekening: bij dat reisbedrijf waren altijd mensen aanwezig. Maar dat je collega’s op werk tegenkomt, is lang niet overal meer vanzelfsprekend. En zijn zij niet nét de reden dat je ernaartoe ging?

Nog maar een op de vijf kenniswerkers gaat bijna elke dag naar kantoor, schat Jacqueline Schlangen, directeur van het Center for People and Buildings, als ik haar spreek haar via Teams. Het probleem is volgens haar niet zozeer dat mensen deels thuiswerken, maar dat veel organisaties geen duidelijke eisen stellen over wanneer je wél op je werk moet zijn, en wat je daar moet doen en laten.

Daarom zijn gebouwen de helft van de tijd te leeg en stil, en de andere helft te vol en rumoerig. Al is ‘te’ hier subjectief: wat de een als te rustig ervaart, is voor de ander te druk. Is je taak gecompliceerd, je werkdruk hoog, ben je snel overprikkeld, dan is een kantoor zelfs nog te vol als het bijna leeg is.

Met al die productiviteit die we thuis wonnen, is er ook wat verloren gegaan. Wie komt er in zijn eentje nog aan leren, innoveren of netwerken toe? En wie werkt er nog een nieuwe collega in? Eindeloos in stilte concentreren helpt bovendien lang niet bij ieder soort laptopwerk. Als je roostermaker bent, zal je je werkplezier wel heel erg uit jezelf moeten halen als je de mensen die je inplant nooit ziet rondlopen. En als je naar klanten e-mails moet versturen die de bedrijfscultuur ademen, is het wel handig als je die bedrijfscultuur ergens kan opsnuiven.

Veel kantoren zijn ‘ghost offices’ geworden, constateren de Amerikaanse journalisten Anne Helen Petersen en Charlie Warzel met enig gevoel voor overdrijving in hun boek Out of Office. Bedrijven weten volgens hen ook niet echt wat ze aan die leegloop moeten doen. Als werknemers namelijk eenmaal een voordeel hebben gekregen, „is het heel lastig dat weer terug te draaien”, zegt Warzel erover in podcast The Ezra Klein Show. Al worden daar, in elk geval in de VS, wel pogingen toe gedaan: Amerikaanse werknemers van Amazon moeten sinds afgelopen herfst weer elke dag verplicht naar kantoor. President Donald Trump gaf op de dag dat hij opnieuw werd beëdigd de opdracht het thuiswerken onder ambtenaren af te bouwen. Werk als transactie, zoals het ook voor de pandemie was bedoeld.

Droomcel

Het is nog steeds de woensdag van de ProRail-staking, en terwijl ik probeer dit verhaal in de steigers te zetten, komen de treinen weer op gang. Ik ploeg door een Britse richtlijn over kantoorinrichting voor personeel in al z’n neurodiversiteit (zorg voor keuze in temperatuur, licht, gezelschap, geluid, en voor plekken om je terug te trekken). Collega’s druppelen binnen.

Ook de collega bij het raam is weer terug, ze wordt gebeld. „Tussen ons gezegd”, zegt ze de facto tegen de hele kantoortuin over het verhaal dat ik vanochtend heb zitten redigeren, „zesduizend woorden is wel wat veel”. Ik luister mee, tot ik eraan denk dat ik eigenlijk dit artikel aan het schrijven was.

Nu zit ik op een wiebelige kruk in een zuurstofarm stiltehok. NRC heeft daadwerkelijk van die units aangeschaft waar ik bij de start-up van droomde. Ze zijn formaatje telefooncel en met draaiknoppen kun je het licht en de airco harder of zachter zetten. Een uurtje, maximaal, houdt een mens het hierin vol. Maar dat uurtje, waarin anderen weten ‘mij niet bellen’, geeft even rust. En daarna kijk ik er waarschijnlijk best naar uit ze weer te zien.

Klik op het vinkje naast ‘Ik ben geen robot’