Onder de microscoop lijken het echt net mondjes, hoewel meer van een vis dan van een mens: de huidmondjes van planten. De ‘lippen’ van elk huidmondje zijn twee banaanvormige sluitcellen aan weerszijden van een porie. Met het blote oog is er niets van te zien, want ze zijn maar 0,01 tot 0,08 millimeter groot. Een gemiddeld blad heeft er zo’n vijfhonderd per vierkante millimeter. Vrijwel alle planten hebben ze, van paardenstaarten, varens en grassen tot madeliefjes en reuzensequoia’s. Maar hoe zit dat bij waterplanten?
Huidmondjes helpen planten en bomen bij de gasuitwisseling. Ze zitten vooral in de bladeren. Overdag gaat koolstofdioxide door de huidmondjes de bladeren in. Met behulp van water en zonlicht maakt de plant daar suikers en zuurstof van: een proces dat fotosynthese heet. De suikers gebruikt hij voor zijn eigen groei en energieopslag. En de zuurstof gaat door de huidmondjes naar buiten, samen met waterdamp.
Bij de meeste landplanten zitten de huidmondjes aan de onderkant van de bladeren. Aan de bovenkant zit vaak een wat dikkere wasachtige laag, de cuticula, die voorkomt dat het blad te veel uitdroogt in de zon. Om diezelfde reden zitten de huidmondjes vooral aan de onderkant van de bladeren: huidmondjes in de schaduw verliezen minder waterdamp.
Heet en droog weer
Om het verlies van waterdamp nog verder te beperken, kan de plant zijn huidmondjes ook dichtdoen. Veel planten doen dat ’s nachts, als er toch geen zonlicht is en er dus geen koolstofdioxide naar binnen hoeft voor de fotosynthese. En ook als het overdag heel heet en droog is, gaan de huidmondjes soms dicht. Dan maar even geen gasuitwisseling.
Dat openen en sluiten doen de banaanvormige sluitcellen, die kunnen opzwellen of juist slinken. Daarvan vind je mooie microscoopfilmpjes online. De cellen reageren op factoren zoals zonlicht, luchtvochtigheid en CO2-gehalte. Hoe ze dat precies ‘voelen’, is nog onderwerp van discussie. Maar het resultaat is in elk geval een cascade aan moleculaire ‘pompjes’ die aan het werk gaan in de celmembraan van de sluitcellen. Die verhogen of verlagen de concentratie deeltjes in het celvocht. Bij hogere concentraties dringt er water de cellen binnen (‘osmose’). De twee sluitcellen zwellen op en sluiten zo samen de opening. Bij lagere concentraties verliezen ze juist water aan hun omgeving. Dan slinken ze en de opening komt weer vrij.
En waterplanten dan? Planten die alleen soms onder water staan, bijvoorbeeld in uiterwaarden, hebben gewoon huidmondjes, maar die sluiten ze zodra ze kopje-onder gaan. Zo voorkomen ze dat de luchtgevulde ruimtes in hun bladeren vollopen met water. Als een plant langer onder water staat, en intussen nieuwe bladeren vormt, dan zijn die vaak dunner en hebben ze ook een dunnere buitenste laag, zonder huidmondjes. Daardoor kunnen ze rechtstreeks gassen uitwisselen met het water. Net als kikkers, eigenlijk. En net als ‘natte landplanten’, zoals veenmos en levermossen.
Waterlelies en andere planten met drijvende bladeren hebben wel gewoon huidmondjes, maar dan aan de bovenkant van de bladeren. Zo wisselen ze vooral gassen uit met de lucht, en nauwelijks met het water.
En dan heb je nog onderwaterplanten die nooit boven het oppervlak uitsteken, zoals bepaalde soorten fonteinkruid, algen en zeegras. Net als veenmos hebben die geen huidmondjes. Het buitenste laagje van hun bladeren én stengels is zo dun, dat gassen daar prima rechtstreeks doorheen kunnen.