N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Interview
Lunchen met Awraham Soetendorp (80) vertelt in Levenslessen van een rabbijn wat ontmoetingen hem hebben geleerd. „Ieder mens is een bibliotheek.”
Al voor ik kan aanbellen, verschijnt Awraham Soetendorp in het Haagse portiek om de deur te openen. Hij draagt een stralend wit overhemd, een donkerblauw colbert, een donkerblauw keppeltje met versierde rand. We gaan het appartement binnen waar hij woont met zijn vrouw Sira. Ik overhandig de vis voor de lunch.
Awraham Soetendorp is een religieus leider. Hij werd in 1968 de eerste rabbijn van de liberaal-joodse gemeente in Den Haag en bleef dat veertig jaar lang. Vorige maand werd hij tachtig en verscheen het boek Levenslessen van een rabbijn, dat hij schreef samen met journalist Annemiek Leclaire. Het is niet, zoals je zou kunnen denken, een soort zelfhulpgids, maar een vertelling over de lessen die het leven hem heeft geleerd.
Soetendorp werd midden in de Tweede Wereldoorlog geboren, op 16 februari 1943. Hij kreeg van zijn ouders de voornamen Sjalom (‘vrede’) Awraham. „Mijn tante Trees zei altijd dat ze in Auschwitz en tijdens de dodenmars aan Sjalommetje dacht”, staat in Levenslessen. Het kon niet anders of de jodenvervolging, die hij „de grote dood” noemt, „die duisternis die niemand ooit mag vergeten”, zou zijn leven tekenen. Toch komt hij uit het boek naar voren als een optimist. Het motto van het boek is Tikwa lamrot hakol: hoop ondanks alles.
We zitten in de huiskamer aan tafel. Op het damasten tafelkleed staan twee bordjes, een porseleinen botervloot, een mandje tarwebrood. Sira (79), „mijn geliefde van meer dan 57 jaar”, heeft de haringen op een visvormig glazen schaaltje gelegd en is naar boven gegaan. Er dringt nauwelijks een geluid van buiten door tot het huis. Alleen af en toe de hoge kreten van een meeuw.
Ze zijn net terug uit Israël, waar ze de bruiloft van hun oudste kleindochter hebben gevierd. Onder de huwelijksbaldakijn danste Awraham Soetendorp met de vader van de bruid en andere rabbijnen. Het was een wonderbaarlijke plechtigheid, zegt hij. Ook omdat ze er bijna toch niet bij waren geweest. „De eerste nacht in Israël werd ik wakker en merkte dat het niet goed was met Sira.” Grote paniek. „Mijn vrouw heeft Merkelcelcarcinoom, een zeldzame, agressieve vorm van kanker. Zij wordt goed behandeld, maar blijft kwetsbaar. Met een ambulance is ze naar het ziekenhuis gebracht. Van het begin af aan zei ze: ik ga naar het huwelijk. En het wonder is gebeurd. De koorts is gezakt, de antibiotica hebben gewerkt. Een paar uur voor het huwelijk is ze uit het ziekenhuis gekomen.”
Kleermaker
Soetendorp is een verteller. Hij praat met zachte, vriendelijke stem over zijn leven, over de ontmoetingen die hem hebben gemaakt tot wie hij is. Het is alsof hij er niet één wil vergeten, alsof ze allemaal evenveel waarde hebben voor hem. „Elke ontmoeting is een kans”, zegt hij. „Mosjé Styczer, een kleermaker in Den Haag die ik leerde kennen als jonge rabbijn, is de gelijke van Martin Luther King of van anderen die ik heb mogen ontmoeten. Dat grote ontzagwekkende en dat kleine kwetsbare, dat is zo met elkaar verbonden.”
Mosjé Styczer staat op een dag voor hem tijdens een dienst in de sjoel. Hij wijst erop dat Soetendorp in zijn preek een bepaalde middeleeuwse Thora-verklaarder niet heeft genoemd. Soetendorp wil al zeggen dat dat toch niet altijd hoeft, maar houdt zich in en de kleermaker praat verder. Dankzij woorden van die Thora-verklaarder – ‘Wees op je hoede voor de angel, maar ook voor de honing’ – was hij in Auschwitz een keer ontkomen aan de dood. Een kampcommandant beloofde eten in ruil voor werk. Hij dacht aan die woorden, ging niet mee. Negen andere mannen wel. Zij werden doodgeschoten.
Soetendorp ontmoet Martin Luther King in 1968 in Cincinnati, waar hij een lezing bijwoont van de activistische zwarte dominee. Erna merkt hij dat hij een gedichtenboekje kwijt is, en gaat dat zoeken. Terwijl hij in een zaal geknield zit bij een boekenwand, komt King binnen en vraagt wat hij zoekt. „En hij gaat op zijn knieën zitten, naast mij, en zoekt mee.” Ze vinden het boekje niet. „Hij staat op en zegt: I’m so sorry we haven’t been able to find it. We houden even elkaars handen vast.”
„Nu, na al die jaren realiseer ik me wat daar gebeurde”, zegt Soetendorp. „Een van de grote morele leiders van de wereld ziet mij, ziet een jongen, op zijn knieën, en geeft hem een plaats in zijn droom. Ik ben altijd in die droom gebleven.” Twee maanden later werd Martin Luther King vermoord.
Awraham Soetendorp wordt in Den Haag een activistische rabbijn. Jarenlang zet hij zich in voor de Joden in de Sovjet-Unie, die uiteindelijk toestemming krijgen om naar Israël te reizen. Hij bezoekt talloze scholen om te vertellen over de jodenvervolging. Hij neemt het initiatief voor de Week van Respect, om jongeren te inspireren tot een samenleving waarin iedereen zich thuisvoelt. Hij sluit zich aan bij Green Cross International, opgericht door de Russische oud-president Michail Gorbatsjov ter bescherming van de natuur. Hij ziet kansen voor vrede in Israël door initiatieven als EcoPeace, waarin Palestijnen, Israëliërs en Jordaniërs werken aan het bestrijden van waterschaarste.
Een uur en een kwartier zijn verstreken. De lunch staat onaangeroerd op tafel. Plots onderbreekt hij zichzelf. „Nu is de haring hier”, zegt hij, „is het de bedoeling dat we die eten of is hij alleen symbolisch?” Hij lacht hartelijk. We smeren een boterham.
Onderduikadres
Het vaakst keert zijn vader, rabbijn Jacob Soetendorp, terug in zijn verhalen. Op zijn dertiende, tijdens een wandeling op de hei, vertelde zijn vader hem wat er precies was gebeurd voor hij in 1943 als baby naar een onderduikadres werd gebracht. De manier waarop zijn vader dat vertelde, zegt hij, heeft zijn leven getekend. In Levenslessen staat het zo:
„Er was de dag ervoor een razzia gehouden in Amsterdam-Oost, waar wij woonden. Onze voordeur was opengebroken door een SS-officier met handlangers. Mijn vader had naar mijn moeder gekeken en gezegd: ‘Te laat.’ De koffers stonden al gepakt klaar. Volgens mijn vader liep de SS’er toen naar het wiegje waar ik in lag, drie maanden oud. Hij boog zich over mij heen en zei na een kort moment: ‘Schade dass er ein Jude ist.’ Mijn vader antwoordde: ‘Gelukkig dat hij een Jood is, want wat er ook met hem zal gebeuren, hij zal nooit opgroeien als het kind van moordenaars.’ Daarop sloeg de SS-officier hem in het gezicht en schreeuwde: ‘Dreckjuden!’ Tegen de mensen om hem heen verkondigde hij: ‘Deze mensen zijn zo vies, wij kunnen ze nu niet vastpakken.’ Tegen mijn ouders zei hij: ‘Was je, wij komen morgen terug.’ Hij wist natuurlijk dat ze dan zouden ontsnappen. Mijn vader zei tegen mij: ‘En vergeet nooit, mijn jongen, er stonden tranen in de ogen van de SS-officier en deze tranen hebben ons leven gered.”
Hij zwijgt even. „Er was iets gebeurd”, zegt hij. „Die SS-officier was helemaal geïndoctrineerd. Toch kwam er in die duisternis een verandering, een verandering van het hart. En daarom ben ik nu hier.”
Toch kwam er in die duisternis een verandering van het hart
In een koffer met luchtgaten wordt hij die nacht per trein naar een echtpaar in Velp gebracht, Bertus en Ria van der Kemp. Hij krijgt van hen de schuilnaam Bobbie. Bertus van der Kemp komt vlak voor de bevrijding om bij een granaatexplosie, Bobbie was op dat moment vlakbij hem. Later gaf dat hem, zegt Soetendorp in Levenslessen, het „absurde, maar toch aanwezige gevoel dat ik als peuter medeverantwoordelijkheid droeg voor de dood van mijn onderduikvader”.
Zijn ouders, ondergedoken in Brabant, overleven de oorlog, vinden hun zoon terug en krijgen nog drie kinderen: David, Bentzion en Leah. Het gezin emigreert in 1948 naar Israël, maar zal in 1953 terugkeren naar Nederland. „Het werd steeds moeilijker voor mijn vader om daar zijn plaats te vinden.”
Pijl en boog
Zelf was hij gelukkig in Israël. Hij herinnert zich een populair kinderboek uit die tijd, waarin een groep Joodse kinderen de grens over gaat naar Arabisch Jeruzalem. „Ze komen in de gevangenis maar worden geholpen door Arabische jongeren, en er komt vrede.” Onder aanvoering van onder anderen Awraham besloot een groep kinderen uit zijn klas op een dag hetzelfde te doen. „Dus we gingen op een vroege ochtend naar het grensgebied van Jeruzalem. Het was nog oorlog. Maar je kon inderdaad zomaar oversteken naar het Arabische deel. Op dat moment hoorden we voetstappen. Er kwamen een paar doodsbange vaders aan, iemand had zijn mond voorbijgepraat. ‘Wat doen jullie nu?’, zeiden ze. Toen zijn we teruggebracht.” Klasgenoten verdachten hém ervan het plan te hebben doorverteld, zegt hij, omdat hij zo’n goede band had met zijn vader. Maar hij was het niet.
In Levenslessen reconstrueert hij een andere gebeurtenis in Israël, op zijn negende. Hij speelde in de tuin met een zelfgemaakte pijl-en-boog en raakte zijn tweejarige zusje Leah in haar oog. Zij verloor dat oog. Al was hij een kind, hij droeg de verantwoordelijkheid voor die daad, liep er nooit voor weg. „Het gevoel van schuld dat mij als kind tot wanhoop dreef, heb ik, denk ik, weten om te zetten in pogingen om hartstochtelijk het rechtvaardige na te streven”, zegt hij in het boek. „Tomeloos. Altijd. Zonder maat.” Zijn zus Leah was ook op de bruiloft van zijn oudste kleindochter. Met haar heeft hij ook gedanst.
Het voelt als een voorrecht, zegt hij, dat hij mag vertellen over wat hij heeft geleerd. „Niet iedereen krijgt die kans. Ieder mens is uniek en ieder mens is een bibliotheek.” Hij acht zichzelf niet wijzer dan anderen, denkt ook niet dat zijn woorden pijn weg kunnen nemen. „Ik heb in het boek proberen weer te geven wat in mijn hart opkomt. Ik hoop dat een lezer die wanhopig is, weet dat ik zo dicht mogelijk bij hem probeer te zijn.”
Het is tijd om te stoppen. Sira komt de kamer in en zegt dat ze graag nog even naar de horlogemaker wil. Hij zegt dat hij haar zal rijden.
Voor vertrek laat hij nog twee van Sira’s schilderijen zien die bij het raam aan de muur hangen. Na een bezoek aan Auschwitz zocht ze foto’s op van familieleden die in de concentratiekampen waren vermoord. Ze ging hen tekenen, met een spijker, in natte olieverf. Gestalten, in een hechte groep bij elkaar. Op het ene doek lijken het volwassenen, op het andere kinderen. Zonder naam, zonder gezicht.