‘De grootste heeft ongeveer de afmeting van een flinke grapefruit”, zegt de gynaecoloog. We kijken samen naar de MRI-scan. Een dwarsdoorsnede van mijn onderbuik waarop dingen te zien zijn waarvan ik niet wist dat ik ze in me had. Grapefruits, mandarijnen en limoenen, bijvoorbeeld. De flinke verzameling vleesbomen op mijn baarmoeder besluit ik na dit bezoek maar liefkozend ‘mijn fruitmand’ te noemen. Maar het lukt me niet het met taal te verzachten.
Bij het woord vleesboom denk ik steevast aan zo’n conische, lekkende homp vlees op een spit waar ze döner kebab vanaf snijden en dus spreek ik het liefst uitsluitend over ‘myomen’. Want zo heten ze ook, die vleesbomen. Haast niemand blijkt dat te weten. Steeds als ik iemand vertel dat ik last heb van myomen, dat het er veel zijn en dat ze groot zijn en ik dus een vervelende beslissing moet gaan nemen, krijg ik de vraag: „Wáár heb je last van?!” Na twee keer aarzelend ‘myomen’ te hebben geantwoord, geef ik me uiteindelijk maar gewonnen en zeg ik ‘vleesbomen, in de volksmond’. „Ooooh”, reageren mijn gesprekspartners, terwijl ik mijn misselijkheid onderdruk. Waarom moet ik dat van die ‘volksmond’ er toch steeds bij zeggen? Zelfs een van de gynaecologen –niet echt een man van het volk– spreekt van vleesbomen. Hij zegt er wel bij dat hij het een vies woord vindt. Hij zegt ook „vagína”. Dat schijnt onder artsen heel gewoon te zijn. Dat de beroepsgroep die je tegen wil en dank het dichtst bij je vagína laat komen het woord anders uitspreekt dan jijzelf, dat is een vorm van vervreemding die ik nog niet kende.
Spijkerrokje
Met een andere vorm van vervreemding waarmee ik in dit proces geconfronteerd word, ben ik bekender. Die ten aanzien van mijn eigen lichaam. Opeens moet ik me verhouden tot een vrouwenlichaam. Door mijn bezoek aan de gynaecoloog realiseer ik me dat ik dat zelden zo bewust deed. Misschien was de laatste keer in groep acht, toen ik een onderbroek met bloed in de bosjes begroef, en toen zich twee uitstulpingen op mijn borst openbaarde, die ik het liefst verborgen hield. Veel vaker moest ik betógen dat ik een meisje of vrouw ben – biologische gezien toch in ieder geval. De keer op de middelbare school dat ik weggestuurd werd uit de dameskleedkamer. De keer dat een ober me vroeg of ‘mijnheer’ ook iets wilde drinken juist toen ik me op verzoek van mijn moeder voor mijn oma’s verjaardag een spijkerrokje had laten aantrekken.
Ik word liever niet voor man aangezien, maar als iemand me aanspreekt met ‘mevrouw’ moet ik de neiging onderdrukken om te kijken of er misschien nog iemand achter mij staat –de rechtmatig geadresseerde. Ik voel me man noch vrouw. En misschien is zelfs dat al te veel gezegd. Ik voel me een persoon. (En dat voelen, vond ik lange tijd eigenlijk al moeilijk genoeg.) „Ben je dan niet non-binair?” vroeg een vriendin ooit in reactie op deze ontboezeming. Maar het leek me dat de afwezigheid van gevoel of van identificatie nooit de rechtvaardiging kon zijn voor het betreden van een nieuwe categorie.
Maar goed. Nu heb ik dus ‘opeens’ een baarmoeder . En na een derde bezoek aan een gynaecoloog is het me heel duidelijk dat die baarmoeder eruit moet. „Wil je nog kinderen”, was me bij het eerste bezoek door een co-assistent al achteloos gevraagd, precies één minuut nadat ik de diagnose had ontvangen. Een acute black-out volgde.
„Ik ben een laatbloeier, snap nog maar net een beetje wie ik zelf ben”, had ik moeten antwoorden, „dus daar ben ik nog niet uit.” Maar zoals het een laatbloeier betaamt, wist ik dat laatste toen nog niet. „All the boats were far off, away from the shore, while I was still making my way to the shore, I hadn’t even found my boat yet”, schrijft de Canadese auteur Sheila Heti in Motherhood (2018), het boek waarin ze wikkend en wegend haar twijfel ten aanzien van het vraagstuk kind uitwerkt.
Tot ik vol bleek te zitten met citrusvruchten van verschillende afmetingen die in de volksmond döner kebab heten, was ik me er nauwelijks van bewust dát ik een baarmoeder had. En nu ik dat bewustzijn goed en wel heb, gaat-ie eruit. Wilde ik kinderen? Had ik iets met die baarmoeder willen doen?
Onbestemdheid
Ik moet denken aan wat schrijver en cultuurcriticus Olivia Liang in Everybody: A book about Freedom (2021), een boek over lichamelijkheid en de politieke dimensies daarvan, schrijft over Susan Sontag en hoe zij vervreemd was van haar eigen lichaam:
‘[…] she took this lesson of bodily denial to its limits. She avoided washing, refused to brush her hair, chain smoked and took speed to suppress her appetite and need for sleep. She was shocked that childbirth caused pain, and had a baby before she had her first orgasm […].’
Bij elke kankerdiagnose koos Sontag voor de meest agressieve behandeloptie. Haast alsof haar geest niet in haar lichaam huisde.
Maar dit is niet mijn vervreemding. Ik leid geen leven buiten mijn lichaam om. Ik ben geobsedeerd door eten. Doe drie keer per week krachttraining. En door dat sporten voelt het juist alsof ik me mijn lichaam toe-eigen en eigen maak – terwijl ik er ook vaak met verwondering naar kijk. Mijn lijf wordt hoekiger, mijn borsten kleiner. ‘Bodybuildersborsten’, zei een ex-geliefde eens. Dat vond ik een mooi woord. Met het hoekiger worden, wordt mijn lijf onbestemder. Niet per se het een, niet per se het ander. En die onbestemdheid, die klopt. Ik voel me er (eindelijk) in thuis. Dus nu ik opeens afscheid moet nemen van een orgaan dat – al is het alleen al vanwege zijn naam – zo duidelijk met vrouwelijkheid wordt geassocieerd en dat verdrietig en ingewikkeld blijk te vinden, ben ik in de war. Ben ik dan toch bestemder dan ik dacht? Ben ik dan toch stiekem (ook) écht een vrouw?
De grapefruit in mijn buik is inmiddels 13,5 centimeter in doorsnede en dus is de vraag van de gynaecoloog verschoven van „Wil je nog kinderen?” naar „Wil je je baarmoedermond behouden?” Het kost moeite zo’n vraag niet als een bokkige puber terug te smijten in het gezicht van de specialist. „Wil jíj je baarmoedermond behouden?” Maar ik vind deze gynaecoloog heel aardig, dus dat doe ik niet. Bovendien bedient zij straks de operatierobot.
Windjacks
’s Nachts in bed buig ik me over dit vraagstuk. Of eigenlijk denk ik eerst een tijd lang na over hoe ik hierover na moet denken. Hoe kan een vraag tegelijkertijd zo abstract én zo concreet zijn? Ik woel, lig niet lekker. De grapefruit zit in de weg. Omdat ik niet kan slapen, luister ik een aflevering van Nooit meer slapen. Historicus Marlise den Hartog vertelt daarin dat men in de Renaissance dacht dat de baarmoeder zonder seks met een man verstopt zou raken. Haha, het is je eigen schuld, denk ik voor de grap. Geheel tegen gewoonte in lach ik niet om mijn eigen grap.
Terwijl ik na moet denken over die baarmoedermond, dringen zich ook steeds weer die twee andere vragen op: wil ik kinderen? Had ik iets met die baarmoeder willen doen? Voorzichtig, met afgewend gezicht open ik deurtjes in mijn hoofd. Bang achter één van die deurtjes een positief antwoord aan te treffen. ‘Ja, dat wil ik.’ Te laat. Kut-met-peren. Of nee: Vagína-met-grapefruit.
Met een vriendin neem ik de boot van Terschelling naar Harlingen. Die blijkt volgeboekt met blonde kerngezinnen – naast een flinke roedel rusteloze honden. De hele overtocht laveer ik tussen jaloezie en afkeer bij het zien van al dat Ouderschap. Maar die jaloezie gaat misschien alleen maar over het ‘niet uitgesloten willen zijn’. En die afkeer is misschien vooral een reactie op de opdringerige en oorverdovende aanwezigheid van De Maatschappelijke Norm op deze boot. Dat en de afzichtelijke windjacks en wandelschoenen waarin die gezinnen zich hebben gestoken, natuurlijk. Daar kom je ook echt alleen maar mee weg als je al veilig in zo’n gezin zit, denk ik verbolgen. Een kleinzielige gedachte, vind ik zelf. Ik ben soms ook best trots dat ik meer verbeeldingskracht op mijn leven – en mijn kleding – loslaat; als je de trend of norm niet volgt, moet je het zelf bedenken.
‘Eigendommen’
„There can be sadness at not living out a more universal story –the supposed life cycle– how out of one life cycle another cycle is supposed to come”, schrijft Heti. Is dat het verdriet dat ik voel? De verwijdering van mijn baarmoeder is dan misschien vooral gewoon een nogal stevige en definitieve bevestiging van het gegeven dat dat universele verhaal me nooit zal passen. Dat een windjack me altijd zal misstaan, hoe praktisch en warm ook. „Ik denk dat je je na de operatie enorm opgelucht gaat voelen”, zei de gynaecoloog in één van onze gesprekken tegen me. Waarover eigenlijk precies, vraag ik me nu af.
„Whether I want kids is a secret I keep from myself”, schrijft Heti ook, „it is the greatest secret I keep from myself.” Ik weet het antwoord op bovenstaande vragen nog niet. En hoewel ze achterhaald lijken en de fysieke realiteit iets afdwingt, buig ik me er toch over alsof het nog alle kanten op kan.
„Na de operatie wordt u samen met uw eigendommen naar de klinische afdeling gebracht”, lees ik in de e-mail van het ziekenhuis. Dat ‘samen met uw eigendommen’ doet iets, verhult iets. Misschien kunnen ze een aparte mail maken voor ingrepen waarbij maatschappelijk beladen organen worden verwijderd: na de operatie wordt u zonder het verwijderde orgaan en bijbehorende mogelijkheden maar met al uw resterende vragen naar de klinische afdeling gebracht.