N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Recensie Boeken
Maritieme geschiedenis De Amerikaanse journalist David Grann vertelt het spectaculaire verhaal van een schipbreuk in de achttiende eeuw – met soms vette beeldspraak, maar ook met respect voor feiten.
Het begin van De schipbreuk van de Wager is tamelijk briljant. ‘Ik geef ruiterlijk toe dat ik het schip niet tegen de rotsen heb zien slaan en dat ik er niet bij was toen de bemanning de kapitein vastbond’, luidt de eerste zin. ‘Ook het verraad en de moord heb ik niet met mijn eigen ogen waargenomen. Wel heb ik jarenlang de archieven en de brokstukken bestudeerd: verkleurde logboeken, beschimmelde correspondentie, half waarheidsgetrouwe dagboeken, bewaard gebleven verslagen van de verontrustende zitting van de krijgsraad.’
Die ‘ik’ is David Grann, een Amerikaanse journalist en schrijver. In een paar zinnen heeft hij al veel verteld, én hij heeft een eerste poging gedaan om de lezer ervan te overtuigen dat hij het verhaal zo waarheidsgetrouw mogelijk vertelt.
The Wager vertrekt in april 1741 met ongeveer 250 man uit de haven van Portsmouth als onderdeel van een Brits eskader dat verder bestaat uit vier andere zwaar bewapende oorlogsschepen, een verkenningsschip en twee kleine vrachtschepen. De Britten zijn in oorlog met de Spanjaarden, en het smaldeel heeft een geheime missie. Het moet een Spaans galjoen vol zilver veroveren dat twee keer per jaar van Mexico naar de Filippijnen vaart, en zo een belangrijke schakel vormt in het wereldwijde Spaanse handelsimperium.
Rond Kaap Hoorn, het zuidelijkste puntje van Zuid-Amerika, als een deel van de bemanning al is overleden aan scheurbuik, komt de vloot in zware stormen terecht. The Wager verliest het contact met de andere schepen maar kan de reis voortzetten. Om vervolgens bij een eiland voor de kust van Patagonië alsnog tegen de rotsen te slaan.
De schipbreukelingen lijken ten dode opgeschreven. Maar met wilde selderij, zeewier, en schaarse voorraden die ze uit het wrak hebben weten te redden, houden ze zichzelf, ondanks de kou, in leven op ‘Wager Island’. Er is zelfs een sprankje hoop op redding als een van hen een plan bedenkt om één van de kleinere schepen die de ramp hebben overleefd om te bouwen tot een soort ark. Ze krijgen het voor elkaar een sloep van twaalf meter te verlengen tot zestien meter.
Maar in de maanden dat de mannen op het eiland verblijven nemen de spanningen toe. Tijdens de reis was er al onenigheid over de gevaarlijke koers die de kapitein wilde aanhouden. Op het eiland heeft kapitein David Cheap, nog steeds dromend van eeuwige roem, het krankzinnige plan opgevat om met het opgelapte bootje naar een Spaanse haven veel noordelijker in Chili te varen, waar hij een Spaans oorlogsschip wil kapen om daarmee alsnog de oorspronkelijke missie uit te voeren. De rest van de bemanning wil naar huis en dat lijkt al ambitieus genoeg. De spanningen bereiken een climax als de kapitein na een ruzie een kogel door de kop van een adelborst knalt.
Na zeven maanden zijn er nog 91 mannen in leven. Het grootste deel daarvan zet in de opgelapte sloep koers richting Brazilië. Cheap laten ze, in het gezelschap van een paar mannen die hem trouw willen blijven, achter op het eiland met een klein beschadigd bootje, een kompas, enkele slechte vuurwapens, een telescoop en een bijbel.
Een deel van de muiters weet, na een reis vol nieuwe ontberingen, inderdaad Brazilië te bereiken. Van daar keren uiteindelijk 29 van hen levend terug in Engeland. Een wonder. Kanonnier John Bulkeley, de leider van de coup, vertelt bij thuiskomst dat ze de kapitein op zijn eigen verzoek hebben achtergelaten.
En dan, jaren later, gebeurt er iets wat niemand voor mogelijk heeft gehouden. Ook kapitein Cheap en drie van de mannen die bij hem waren gebleven, blijken nog te leven. Met hulp van Chono, oorspronkelijke bewoners van Patagonië, hebben ze het eiland verlaten en een honderden kilometers noordelijker in Chili gelegen nederzetting van de Spanjaarden weten te bereiken. Na 2,5 jaar gevangenschap mogen ze naar huis.
Maar dan zijn de ontberingen nog niet voorbij. Alle overlevenden moeten voor de krijgsraad verschijnen en vrezen voor de strop. Ook kapitein Cheap, die immers een moord heeft gepleegd.
Eeltige handen
Uitgevers zetten graag ‘waargebeurd’ op de achterflap van een boek omdat dat spannend klinkt en nieuwsgierig maakt. Maar dat etiket kan ook achterdocht wekken. Bij een roman weet je niet wat echt is gebeurd en wat erbij is verzonnen. En bij een non-fictieboek oogt het al snel sensatiebelust, want is geschiedenis niet per definitie waargebeurd? En is de auteur niet voor de verleiding bezweken om de boel te romantiseren, al is het dan non-fictie?
David Grann weet je er als lezer snel van te overtuigen dat hij niks heeft verzonnen, al houdt hij wel van een vette beeldspraak op zijn tijd. Bijvoorbeeld wanneer hij schrijft dat adelborst John Byron (grootvader van de beroemde dichter) bij het vertrek uit Portsmouth de zee ziet, ‘een leeg canvas waarop hij het verhaal van zijn leven wilde schrijven’. Of dat we weinig weten over de persoonlijke geschiedenis van kanonnier Bulkeley, ‘die net als zijn eeltige handen lijkt te zijn verduisterd door teer’.
Dat David Grann het allemaal gedetailleerd kan na vertellen lijkt bijna net zo onwaarschijnlijk als het verhaal zelf. Maar het geluk van de schrijver – en van zijn lezer – is dat de geschiedenis grondig gedocumenteerd is. Verschillende overlevenden hielden een dagboek of logboek bij, zich bewust van het feit dat ze hun beslissingen ooit zouden moeten verantwoorden als ze het er levend vanaf zouden brengen. Grann verantwoordt het allemaal in een uitgebreid notenapparaat. En hij citeert gretig uit de dagboeken, zoals dat van John Byron, die schrijft dat de honger op het eiland zo erg is dat de schipbreukelingen overwegen lootjes te trekken en ‘een van de mannen ter dood veroordelen om de rest te redden’.
Een pageturner dus. Maar De Schipbreuk van The Wager is meer dan een spannend boek, want en passant leert Grann de lezer ook het een en ander over de sociale verhoudingen op een achttiende-eeuws schip, over de rekrutering van bemanningen, over de ziekten waar ze aan leden, en over de geopolitieke verhoudingen in de achttiende eeuw.
Tegen het einde zijn er nog enkele onverwachte plotwendingen, waarvan het zonde zou zijn ze hier te verklappen. En tenslotte vertelt David Grann ook nog even hoe Wager Island er tegenwoordig bij ligt. Het is onbewoond en nog steeds ‘een plaats van desolate wildernis.’ ‘Het ziet er nog altijd intimiderend uit, en het wordt nog altijd geteisterd door felle winden en golven.’ In ‘een ijskoud beekje’ liggen ‘een paar verrotte houten planken’ die afkomstig zijn van The Wager. Huh, denk je, is de schrijver er zélf gaan kijken? Inderdaad, zo blijkt uit zijn dankwoord, waarin hij meer vertelt over zijn drie weken durende expeditie. Niet zo gevaarlijk als die in 1740, maar toch: een schrijver die zoveel moeite doet voor een paar alinea’s, die geloof je.