George Orwell: zijn diepste innerlijk bleef gesloten

Wonderbaarlijk aan het werk van George Orwell (1903-1950) is dat het dicht op huid van de tijd is geschreven en tegelijkertijd zijn tijd zo moeiteloos overstijgt. Het grootste deel van zijn korte schrijvende leven was Orwell meer journalist dan romancier. Veel van zijn artikelen gaan over boeken die wij allang vergeten zijn. Onze sociale en culturele werkelijkheid ziet er radicaal anders uit dan de zijne. Zijn beroemdste romans, Animal Farm (1945) en 1984 (1949) zijn in de eerste plaats wrange satires op twintigste-eeuws totalitarisme.

Toch is hij nu weer meer dan ooit aanwezig. De thema’s in zijn werk, onze neiging tot dominant en totalitair gedrag, onze impuls om met leugenachtige taal wandaden te verhullen, de angst dat wanneer iedereen zijn eigen feiten maakt, ‘heel het idee van een objectieve waarheid’ (1947) zal verdwijnen, de manier waarop onze partijdigheid ons ziende blind maakt, zijn betrokkenheid bij een verwaarloosde onderklasse – het zijn onze thema’s.

Toen Vladimir Poetin begin vorig jaar zijn invasie van Oekraïne probeerde toe te dekken met het begrip „speciale militaire operatie”, die als doel zou hebben een „nazi-bewind” omver te werpen, stond 1984 onmiddellijk weer bovenaan de Russische bestsellerlijsten. Een woordvoerder van het Kremlin voelde zich genoodzaakt te verklaren dat Orwells dystopische roman helemaal niet gericht was tegen totalitarisme, dat was Westerse propaganda – de roman kondigde juist het einde aan van het vreselijke liberalisme. Het woord ‘orwelliaans’ wordt tegenwoordig te pas en te onpas gebruikt, maar in Poetins Rusland worden dagelijks absurdistische records gebroken.

De figuur van Orwell zelf – zijn onafhankelijkheid, zijn nuchterheid, zijn lucide blik – heeft inmiddels een haast mythische status gekregen. Onderling totaal verschillende schrijvers zoals Rebecca Solnit (Orwell’s Roses, 2021), Christopher Hitchens (Why Orwell Matters, 2002 ) en Simon Leys (Orwell ou l’horreur de la politique, 1984, herzien 2006) hebben bewonderende essays over hem geschreven.

Een van de verdiensten van de biografie door schrijver-criticus D.J. Taylor, die al zijn leven lang verslingerd is aan Orwell (zijn biografie is deels een herneming van een eerdere uit 2003, maar grotendeels herschreven, aangevuld met nieuw materiaal en nieuwe inzichten), is dat hij hem niet groter wil maken dan hij is. Sterker nog, hij lijkt op zo sterk op zijn hoede voor de dweepzucht die veel Orwell-fans tekent, dat hij Orwell in de beoordeling van zijn gedrag soms erg weinig het voordeel van de twijfel gunt. Kritische distantie is grondtoon. Taylor heeft oog voor de koude, soms schokkend botte kant van Orwells karakter, zijn problematische omgang met de talloze vrouwen in zijn leven, en een scherp oog voor zijn neiging om inzichten achteraf op eerdere gebeurtenissen te projecteren, zoals zijn anti-kolonialisme tijdens zijn werk als Brits politieman in Birma.

Geïsoleerde figuur

Bijna zeshonderd bladzijden voor een leven van nog geen vijftig jaar lijkt erg veel en Taylor schrijft dan ook gretig in de breedte. Hij plaatst Orwell stevig in zijn tijd en milieu, zet hem af tegen zijn schrijvende tijdgenoten en legt talloze dwars- en kruisverbanden met het culturele leven van de eerste helft van de twintigste eeuw. Dat doet hij zo soepel en intelligent, met zo’n zwierige beheersing van zijn materiaal, dat ik geen moment afhaakte.

In eerdere biografieën leek Orwell, geboren als Eric Blair in India als zoon van een koloniaal ambtenaar, en door zijn moeder samen met twee zussen opgevoed in Engeland, een geïsoleerde figuur die weinig tot geen raakvlakken had met tijdgenoten als Evelyn Waugh, Graham Greene, Cyril Connolly en Anthony Powell. Dat valt reuze mee. Orwell was een literaire buitenstaander, maar in veel opzichten was hij ook gewoon een kind van zijn tijd.

Hoewel zijn ouders niet rijk waren, behoorde hij tot de gegoede klasse, hij ging als jongetje naar de kostschool Eton, en hoewel hij zich het imago van iemand uit de arbeidersklasse aanmat, verraadde zijn accent hem vrijwel overal. Met alle schrijvers die ik hierboven noemde, was hij min of meer bevriend. Toen hij halverwege de jaren dertig door Noord-Engeland reisde voor zijn reportage over de achtergelaten arbeidersklasse, The Road to Wigan Pier (1937), bleek die onderneming – laat Taylor zien – helemaal niet zo origineel. ‘De kloof’ was ook in die jaren bij zoveel schrijvers populair, zozeer dat er zelfs geklaagd werd over poverty tourism.

Tegelijk is het beeld dat uit Taylors biografie oprijst dat van een man die zich niet thuis voelt in de wereld, zeker niet te midden van ‘zijn’ mensen. Lang was alles dubbel aan Orwell. Zijn eerste school, St Cyprian’s, waar hij als kind van weinig vermogende ouders voor half geld werd aangenomen, beschreef hij in een postuum gepubliceerd essay als de hel op aarde, waar hem voortdurend werd ingewreven dat hij niet goed genoeg was, er niet bij hoorde. Taylor ziet dat vooral als projectie achteraf van een man die zich sowieso nergens op zijn plaats voelde en zichzelf steeds weer op de proef stelde uit een ‘masochistisch schuldgevoel’. Zijn leven lang was Orwell ziekelijk door een aangeboren longaandoening, zijn dood aan tuberculose enkele maanden na het verschijnen van 1984 was gruwelijk; hij stikte min of meer in zijn eigen bloed.


Lees ook
Eerherstel: zonder zijn eerste vrouw Eileen was Orwell nooit zo ver gekomen

Identiteitsbewijzen van Orwell (Eric Blair) en Eileen O’Shaughnessy.

Na zijn ongemakkelijke jaren als koloniaal politieman (dat zijn eerste roman Burmese Days (1934) opleverde en sublieme essays als ‘A Hanging’ en ‘Shooting an Elephant’) leefde hij af en toe als zwerver onder de armen van Londen en Parijs. Zijn gelukkige, simpele plattelandsbestaan met zijn vrouw Eileen liet hij achter zich om mee te vechten in de Spaanse burgeroorlog (Homage to Catalonia, 1938), waar hij door een sluipschutter in zijn keel werd geschoten.

Daar in Spanje viel voor de schrijver eindelijk alles op zijn plaats. In het late essay ‘Why I Write’ (1946) schrijft hij dat hij door de ‘tumulteuze, revolutionaire’ tijden waarin hij leefde tot politiek engagement werd gedwongen: ‘Iedere serieuze regel die ik sinds 1936 schreef is, direct of indirect, tegen totalitarisme gericht en vóór het democratisch socialisme.’

Seculiere moraal

Tegelijk was hij zich bewust geworden hoe verheven, abstracte idealen tot beestachtig gedrag konden leiden. In essays als het sublieme ‘Notes on Nationalism’ en ‘Politics and the English language’ beschrijft hij ongenaakbaar scherp hoe onze partijdigheid onze blik op de werkelijkheid kleurt en ons in staat stelt wandaden van ons ‘kamp’ te negeren of botweg te ontkennen, in een taal die een alternatieve werkelijkheid schept.

De man Orwell blijft in Taylors biografie ongenaakbaar. Taylor geeft toe dat het onmogelijk is tot zijn diepste binnenste door te dringen en hij beschrijft hem dan ook vooral door de ogen van anderen (Orwells dagboeken zijn notoir onpersoonlijk). Echt thuis leek hij zich alleen te voelen in de natuur. Aan het einde van zijn leven trok hij zich terug, met zijn zoontje en zuster Avril, op het onherbergzame eiland Jura, voor de Schotse kust. Daar zwoegde hij, al heel ziek, op de tekst van 1984, dat bij verschijning meteen een bestseller werd.

Taylor ziet hem – terecht denk ik – als een man die besefte dat met het wegvallen van het christelijk geloof er naar een seculiere moraal gezocht moest worden om een fatsoenlijk mens te kunnen zijn. Het geloof in een leven na de dood was weg, maar je moest wel geloven in een toekomst. De meest wezenlijke test van iemands moreel besef, zei hij eens tegen een vriend, was of het iemand wel of niet kon schelen wat er na zijn dood gebeurde.

De twintigste eeuw was de eeuw van Orwell, onze eeuw is dat net zo goed.