Geoff Dyers boek over zijn jeugd is meer dan een verzameling goed vertelde herinneringen

Geoff Dyer (1958) is een schrijver van boeken die stuk voor stuk moeilijk in een genre zijn onder te brengen. Ik weet niet of dit het interessantste is wat er over een schrijver valt op te merken. Romans, essays, biografieën: in het hoofd van de gemiddelde lezer loopt dat toch al allemaal door elkaar heen en in elkaar over. Misschien is dat ook wel fijn. Het biedt de mogelijkheid je leven als een roman te leven zodat je jezelf kunt zien als de hoofdpersoon die een groot avontuur beleeft, al ligt vanzelfsprekend wel het gevaar op de loer dat feiten als fictie worden beschouwd en andersom, met alle gevolgen van dien. (Of, nog erger, dat je de hoofdpersoon in een vervelende roman blijkt te zijn.)

Over Dyer is gezegd, namelijk door de literatuurcriticus James Wood, dat hij – in navolging van Walter Benjamins opmerking dat elk groot literair werk een genre overbodig maakt of een nieuw genre creëert – boeken schrijft die zo uniek zijn als huissleutels. Er zijn geen boeken die lijken op die van Dyer, en zelfs zijn eigen boeken lijken niet op elkaar. Natuurlijk, er zijn wel degelijk schrijvers die hem hebben beïnvloed (Roland Barthes, Thomas Bernhard, Martin Amis), maar álle schrijvers worden door andere schrijvers beïnvloed. Bij Dyer levert het echt iets totaal nieuws op. Je kunt de vermenging van het wetenschappelijke en persoonlijke (zoals bij Barthes), de geestige woede-uitbarstingen (Bernhard) en de pesterige metagrapjes (à la Amis) aanwijzen zonder dat het iets aan de eigenheid van Dyer afdoet.

Opgroeien in Cheltenham

In het Nederlands (of misschien moet ik schrijven Vlaams, want zo klinkt Dyer soms in de vertaling van Ivo Verheyen – wat op een aparte manier bijdraagt aan de feestvreugde) is nu een derde (in het Engels heeft hij meer dan twintig titels op zijn naam staan) boek van Dyer verschenen: Huiswerk . En zo op het oog hebben we eindelijk een traditioneel boek van Dyer in handen: een memoir over zijn opgroeien in de jaren zestig in de volstrekt witte gemeenschap van het heel erg Engelse Cheltenham als enig kind van ouders die nooit een universiteitsgebouw van binnen hebben bekeken. Een gezin dat niet arm was, maar zeker ook niet rijk, in een tijd dat er nog geen internet was, de eerste (kleuren-)tv nog het huis in moest worden gedragen en waar muziek uit dat ene radiotoestel kwam, maar waar voorzichtig ook al wat langspeelplaten door de zoon des huizes naar binnen werden gesjouwd.

Traditioneler kan het bijna niet, zou je zeggen, noch de jeugd die hij beschrijft noch het verslag ervan. Ik vroeg me af: gaat die Dyer eindelijk eens normaal doen, als een echte schrijver, met keurig opgeschreven herinneringen in het genre van ‘wat ik nog weet’ of iets dergelijks? En is het eigenlijk wel interessant genoeg, zo’n oude witte man die herinneringen ophaalt? Hebben we er daar al niet genoeg van?

Ze zitten erin, die herinneringen, daar hoeft niemand zich zorgen over te maken. Zoals Dyer zelf opmerkt, waarmee hij lijkt stil te staan bij precies díé kwestie of het nog wel lekker gaat met deze memoir, en we zijn dan inmiddels op bladzijde 252 beland: „De dorstige lezer zal zich al een hele tijd hebben afgevraagd wanneer ik voor het eerst een biertje zou gaan proeven.” En daar komt het, heel precies: „Dat gebeurde in de vijfde klas, en om te beginnen in blikjesvorm.”

Dan hebben we de racistische vader – want die had je toen – al achter de rug, en wel op bladzijde 238, waar gesteld wordt dat de favoriete term van zijn vader voor zwarte mensen „zwartjes” was („zelfs toen een belediging”) en dat diezelfde vader de inwoners van Wales verafschuwde omdat ze, als ze wonnen met rugby, begonnen te zingen. Dat is heel herkenbaar (ik ben van 1963, slechts iets jonger dan Dyer) en mijn vader was evenmin geïnteresseerd in andere culturen, echt helemaal niet, ze zochten het maar uit; mijn eerste biertje dronk ik met hem toen ik veertien was en ik zal hier maar niet herhalen wat hij er zoal wist uit te kramen.

Diep in mijn hart ben ik het overigens in zekere zin met mijn vader eens: ook ik kan ternauwernood een gaap onderdrukken als het over andere culturen gaat, behalve als het om Engeland gaat. Op dat land en zijn inwoners en vooral zijn schrijvers ben ik dol, en met Huiswerk kom ik wat dat betreft goed aan mijn trekken.


Lees ook

Wat betekent het om iets voor het laatst te doen? Geoff Dyer schrijft over de laatste cappuccino, Beethoven, Roger Federer, maar vooral over Nietzsche

Geoff Dyer

De taal van Shakespeare

Het is typisch Engels om je klassieke schrijvers te kennen; het werk van die klassieke schrijvers maakt een natuurlijk deel uit van de samenleving (kom daar in ons land maar eens om! ). Zelfs in het gezin en in de buurt waar Dyer opgroeide, en waar men het niet de hele dag over Shakespeare had, herkende de jonge Dyer meteen de taal van de grote Engelse toneelschrijver toen hij er op school mee werd geconfronteerd, die taal zat als het ware in zijn bloed, die taal was niet iets vreemds, hij hoefde die niet te leren. Er ging weliswaar, zoals Dyer stelt, een wereld open, maar die opende zich relatief gemakkelijk omdat de taal van Shakespeare, hoe bizar die inmiddels ook was, niet echt verdwenen is uit de Engelse samenleving. Dyer observeert dat als je vandaag in de straten van Londen een bende jongeren bezig hoort die elkaar op de stoep lastigvallen, dat je dezelfde opgekropte, agressief afgekorte taalenergie hoort die je ook vaak bij Shakespeare aantreft.

Niet alleen de inhoud van dit soort waarnemingen tilt Huiswerk uit boven zomaar een verzameling goed vertelde herinneringen, de aandacht komt erdoor ook te liggen op hoe dit alles is opgeschreven en hoe Dyer met die taal probeert zich weer zijn jeugd in te vechten: hij kijkt er niet alleen van een afstand in de tijd op terug, nee, hij probeert de unieke huissleutels van de huizen uit zijn jeugd terug te vinden en de deur naar zijn, kinder-, puber- en adolescentenjaren werkelijk te openen. Gek genoeg slaagt hij daarin, misschien juist omdat hij er zo’n hard hoofd in heeft dat het hem zal lukken en hij alles wat hij meent te weten over zijn jeugd in twijfel trekt, ironisch becommentarieert of juist overdreven precies aan zichzelf en ons voorlegt. Huiswerk is, naast al het vertrouwde dat het te bieden heeft, op die manier toch weer een volkomen eigenaardig boek geworden.