Toen Gay Talese in 1953 als 21-jarige journalist bij The New York Times begon, wilde hij schrijven over ‘nobodies’: mannen en vrouwen die door zijn collega’s werden genegeerd of over het hoofd gezien. Later, in veelgeroemde portretten van Frank Sinatra en Joe DiMaggio in de jaren zestig, leunde hij op meelopers in hun entourage. Talese dompelde zich onder, werd onderdeel van de coterie rondom de zanger en de honkballer en verkeerde maanden in hun gezelschap, in de hoop op een treffend citaat of een opmerkelijke scène.
Zeventig jaar later en inmiddels de negentig gepasseerd volgt Talese als ‘oude schrijver’ in de eerste twee van zijn uit drie delen bestaande nieuwe boek het spoor terug. Hij beschrijft hoe hij begon en stapsgewijs zijn horizon verbreedde: krant, tijdschrift, boek. In de jaren zestig, zeventig en tachtig had hij succes met lijvige werken over The New York Times, de maffia en seks in Amerika.
Toen kwam de klad erin. Ideeën voor nieuwe boeken liepen op niets uit of werden afgewezen door uitgevers. De registratie van dit falen in A Writer’s Life (2006) bevestigde enkel dat hij op een dood spoor was aangeland. Het boek werd nauwelijks opgemerkt en verkocht slecht. Toen hij vervolgens in een interview verklaarde met name door schrijvers en niet door schrijfsters te zijn beïnvloed leek het met hem gedaan. Talese werd weggezet als een relikwie uit een niet-inclusief tijdperk.
In de eerste twee delen van Bartleby and Me. Reflections of an Old Scrivener zet Talese nog eens uiteen dat hij zich een schrijversleven lang aangetrokken heeft gevoeld tot personen in de marge. Dat is misschien interessant voor wie niet bekend is met zijn werk, maar minder voor de lezer voor wie die thematiek gesneden koek is. En dan, in het lijvige derde deel, springt hij van het verleden naar het heden en vervangt oude kost voor een even sprankelend als dieptriest verhaal. In Nicholas Bartha en Cordula Hahn heeft hij twee voor hem onweerstaanbare obscure personen gevonden. De pijnlijk nauwgezette reconstructie van hun leven geeft het boek een onweerstaanbare ondergangsgloed.
Bartha, alias Dr. Boom, voldoet niet helemaal aan het profiel van een nobody. De 66-jarige arts blies op 10 juli 2006 zijn huis in Manhattan op en overleed vijf dagen later aan de verwondingen die hij daarbij opliep. De extreme actie van Bartha was even groot nieuws: een man die met voorbedachten rade en op spectaculaire wijze een einde maakt aan zijn leven, daar sloegen de media massaal op aan. Pas nadat de journalistieke karavaan verder was getrokken sloeg Talese toe. Een drie jaar durend onderzoek volgde.
Verzengende haat
Wie was deze Bartha en hoe kwam hij tot zijn daad? En in het verlengde daarvan: wie was Cordula Hahn, zijn ex met wie hij ruim twee decennia was getrouwd en die hij op het laatst van zijn leven haatte tot op het bot? Die haat was zo verzengend dat er met hem niet viel te praten over partner-alimentatie, met als gevolg dat het verschuldigde bedrag opliep van ruim een miljoen naar vier miljoen dollar. Geld dat Bartha niet bezat en waarvoor hij eerst zijn huis met een geschatte waarde van zeven miljoen had moeten verkopen.
Bartleby and Me ontleent zijn inspiratie aan de hoofdpersoon van een verhaal uit 1853 van de Amerikaan Herman Melville. Bartleby is, net als Bartha, een sombere, plichtsgetrouwe man die decennialang zijn beroep van klerk uitoefent, zonder arbeidsvreugde maar ook zonder morren, tot hij op een dag ineens werk weigert met de woorden: ‘Liever niet.’ (I would prefer not to.) En net als Bartha voert Bartleby zijn daad van verzet tot het uiterste door: hij verliest eerst zijn baan, belandt in de gevangenis en versterft daar door eten te weigeren. Boodschap: liever dood dan werken voor een baas die je verafschuwt, in een systeem dat je afwijst.
Bartha was een workaholic met één hobby, zijn huis. Om zich dat te kunnen veroorloven en zijn gezin te onderhouden – Cordula en hij hadden twee dochters – werkte hij dag en nacht. Hij draaide dubbele diensten in ziekenhuizen en had daarnaast ook nog een privépraktijk aan huis. Hij had noch tijd voor, noch behoefte aan een sociaal leven. De laatste twee jaar van zijn huwelijk wisselde hij geen woord met Cordula, volgens haar advocaat een vorm van geestelijke mishandeling. Net als Bartleby was Bartha secuur in zijn werk, hij maakte nooit fouten. En net als Bartleby was hij een raadsel: hoe kan iemand zich zo eenzelvig en vreugdeloos door het leven slepen.
Ongelukkige huwelijken
Een essentieel verschil tussen de fictieve Bartleby en Bartha is dat de klerk een archetypische vrijgezel was en de arts getrouwd. Het huwelijk van Bartha en Cordula was echter ronduit rampzalig. Aanvankelijk denk je nog dat ze goed bij elkaar passen: beiden zijn kinderen van deels Joodse ouders die in de Tweede Wereldoorlog ondergedoken zaten: Nicholas in zijn vaderland Roemenië, Cordula in Nederland na een gezinsvlucht uit Tsjechoslowakije. Ze ontmoeten elkaar als student in Rome en vestigen zich in New York, waar zijn ouders wonen.
Daar gaat het mis: hij werkt tot hij erbij neervalt en gelooft in de Amerikaanse droom. Zij verlangt naar Europa en haar familie. Hij kijkt vooruit, zij achteruit. Hij is tegen een echtscheiding, zij wil van hem af. De financiële afwikkeling van die onvermijdelijke breuk is het begin van zijn einde. Bartha vergelijkt het rechtssysteem in New York met het nazi-regime en het communistische bewind in Roemenië: als rechtschapen individu ben je kansloos. Hij blaast zijn bakstenen Amerikaanse droom op. In zijn afscheidsbrief noemt hij het puin waaronder hij is bedolven een lijkkist van 7 miljoen dollar.
Bartleby and Me is een onevenwichtig boek. In de eerste delen schetst Talese een fragmentarisch en deels bekend beeld van zijn journalistieke loopbaan. Dat hij zichzelf omschrijft als een geestverwant van Bartleby doet bovendien geforceerd aan. Ja, hij ging met tegenzin aan de slag met het portret van Sinatra, nadat de hoofdredacteur van het tijdschrift Esquire hem daartoe opdracht gaf. In het laatste deel laat Talese echter zien dat hij als 91-jarig ageless wonder nog tot grootse daden in staat is. Als literair journalist velt hij geen oordeel over de levens van Bartha en Hahn. Hij beschrijft hun rampzalige huwelijk, en gunt de lezer daarover het laatste woord.
De boekenmarkt zat al sinds 1919 in een ‘zware crisis’ toen op 18 juli 1925 het eerste deel van Adolf Hitlers Mein Kampf op de markt kwam, zo schrijft de Oostenrijkse historicus Othmar Plöckinger in zijn in 2011 verschenen studie Geschichte eines Buches: Adolf Hitlers „Mein Kampf” (1922-1945) waarin de ontstaansgeschiedenis en ontvangst van het boek in Duitsland en andere landen minutieus beschreven wordt.
Gezien de crisis verwachtte de uitgever er niet veel van. Uiteindelijk werden alleen al in Duitsland meer dan 10 miljoen exemplaren van Hitlers boek verkocht, maar ook in andere landen, bijvoorbeeld in de VS, was het een commercieel succes. Zijn uitgever berichtte in 1947 dat Hitler met het boek circa 15 miljoen Reichsmark (zo’n 67 miljoen euro) had verdiend, waarvan 7 miljoen nog niet was opgenomen.
Een van de mythes die Plöckinger met argumenten bestrijdt, onder andere aan de hand van gegevens van bibliotheken in Duitsland, is dat het boek wel verkocht maar niet gelezen zou zijn. In het smeulende puin van de eindtijd zal men te zijner tijd hetzelfde zeggen van de Bijbel. Mein Kampf is gelezen, bekritiseerd en her en der ook toegejuicht.
Het boek werd uitgegeven door de Franz-Eher-Verlag, waar Hitlers voormalige opperwachtmeester uit de Eerste Wereldoorlog Max Amann de scepter zwaaide. De uitgeverij kondigde het boek aanvankelijk aan onder de titel 4,5 Jahre Kampf gegen Lüge, Dummheit und Feigheit – eine Abrechnung von Adolf Hitler.
Met die vierenhalf jaar wordt verwezen naar de Eerste Wereldoorlog, waarin Hitler gediend had als korporaal. Over de vraag met hoeveel moed hij de lafheid precies had bestreden is indertijd veel polemiek gevoerd. Van die werktitel is hoe dan ook weinig overgebleven, wat bleef was de strijd, met dat ene woord werd alles samengevat.
Toen in 2018 in Nederland de vertaling van de wetenschappelijke editie van Mein Kampf verscheen, met een handzame toelichting van Willem Melching, schreef ik in De Groene Amsterdammer dat we dankzij Mein Kampf hedendaagse drogredeneringen en hallucinerende samenzweringstheorieën beter zouden kunnen herkennen.
Dat zou ik nu niet meer zo opschrijven. Niets wijst erop dat er een effectief vaccin bestaat tegen verlossers van bedenkelijk allooi. De herinneringscultuur is niet compleet ineffectief gebleken, maar van halleluja kan geen sprake zijn. Was ik recensent, ik zou de herinneringscultuur twee ballen geven, of drie, als ik in een goede bui ben.
De strijd tegen leugens, lafheid en domheid wordt van alle kanten nog altijd gretig gevoerd, maar men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat dit in veel gevallen vooral gebeurt om zelf wat minder dom, laf en leugenachtig te lijken.
Het verleden creëert het heden, maar het heden creëert ook het verleden, al was het maar omdat ons begrip van het verleden aan continue verandering onderhevig is.
Als het politiek-religieus messianisme van de Israëlische regering zich voortzet zoals het zich nu aan ons toont, is het slechts een kwestie van tijd tot Hitlers massamoord op de Europese Joden in brede kring zal worden begrepen als een preventieve aanvalsoorlog.
Jezus Christus
Hitlers politieke leven begon in München, waar hij zijn redenaarstalent ontdekte en waar, na het bloedige einde van de Radenrepubliek in 1919, de behoefte aan verlossing en verlossers vermoedelijk nog groter was dan elders in Duitsland. Het antisemitisme tierde er sinds die Radenrepubliek ook weliger dan elders. Uit dankbaarheid dat München zo’n mooi decor was geweest van zijn klim naar de macht kroonde Hitler de stad jaren later met de titel ‘Hauptstadt der Bewegung’.
Al begin jaren 20 vergeleek Hitler zich in zijn redevoeringen met Jezus Christus. „Wij zijn weliswaar klein, maar ooit stond er ook een man op in Galilea, en nu beheerst zijn leer de hele wereld”, zei hij. Volgens zijn biograaf Volker Ullrich was zijn stem (bariton) zijn sterkste wapen en daarnaast de zorgvuldige en uitgekiende enscenering van het spektakel dat „het circus en de grand opéra” zou hebben verenigd met het „liturgische ritueel van de kerk”. Sommige toehoorders berichtten dat het luisteren naar Hitler gevoelens van „religieuze bekering” in hen losmaakte, hij zou een „Luther” voor zijn tijd zijn, al merkt Ullrich ook op dat het „rijkelijk getapte bier” het publiek ontvankelijker zal hebben gemaakt voor dergelijke sensaties.
Een decennium later, op 6 april 1933, zou Carl Schmitt, de zogenoemde kroonjurist van het Derde Rijk, in Berlijn een feestje bijwonen van hooggeplaatste nazi’s. Schmitt noteert in zijn dagboek dat hij gechoqueerd was door de blik van Hitler. En ook de geroemde retoriek van de Führer kon op hem weinig indruk maken, er sprongen geen „vonken” over. Allicht zag Schmitt in Hitlers blik niet de verleider maar de waanzinnige, hij had hoe dan ook meer vertrouwen in Hermann Göring. Al zou hij Hitler een jaar later door dik en dun verdedigen na de zogenoemde Nacht van de Lange Messen toen de verlosser in en om Bad Wiessee zijn concurrenten ruw uit de weg had geruimd.
De hoogtijdagen van de verlosser waren toen al over, zou ik zeggen, de Oostenrijkse Messias was een Duitse wreker gebleken. Bij de laatste vrije verkiezingen in november 1932 was de NSDAP van 37,4 teruggevallen tot 33,1 procent. Uit het boek Das Dritte Reich des Traums, waarin de journalist Charlotte Beradt dromen van ‘gewone’ Duitsers verzamelde, weten we dat de dictatuur en de terreur van Hitler zich in 1933 al diep in de dromen van Duitsers bevond. Het Derde Rijk had het onbewuste gepenetreerd. De verleiding was angst geworden, de belofte van verlossing was niets dan terreur. Wat mij betreft begint de ondergang in 1933 en niet pas in 1941, het begin van de oorlog met de Sovjet-Unie, en ook niet op 31 januari 1943 toen het 6de Duitse leger bij Stalingrad vernietigd werd.
Hitlers gevecht tegen leugens, domheid en lafheid zou in 1933 nog twaalf jaar duren, aan het eind van het avontuur waren er tussen de 70 en 85 miljoen mensen gedood, onder wie de beruchte 6 miljoen Joden. Tot de erfenis van dit alles verhouden wij ons nog steeds.
Honden africhten
In het voorjaar van 1945, zo schrijft Ullrich, was het verschil tussen dag en nacht voor de Führer weggevallen. Naast zijn woede-uitbarstingen waren de favoriete gespreksonderwerpen van de gewezen Messias in die laatste dagen van het Derde Rijk „het africhten van honden, voedingsvraagstukken en de domheid en slechtheid van de wereld”. Overigens weten we dat het geloof van veel Duitsers in hun Führer, ook onder Duitse krijgsgevangenen, in het voorjaar van 1945 ongebroken was, dat voorjaar waarin de Duitse steden onophoudelijk werden gebombardeerd, het gebulder van de kanonnen van het Rode Leger in Berlijn al te horen was en de naziterreur onverminderd voortging onder het motto: eerst de terreur, dan de ondergang.
Albert Camus merkt in De mens in opstand op: „Als principes falen, hebben mensen maar één manier om ze te redden, en hun geloof te redden, dat is ervoor te sterven.” Veel mensen nemen liever afscheid van hun geliefde dan van hun principes. De echte eenzaamheid begint kennelijk als je je laatste principe hebt uitgezwaaid. En de moraal is zo rekbaar dat de strijd tegen lafheid, leugens en domheid soms alleen nog maar de vorm van terreur kan aannemen.
Erkennen dat je je vergist hebt is zo pijnlijk dat men het liever niet doet. De jonge Günter Grass diende aan het eind van de oorlog in de tiende SS-Panzer-Division ‘Frundsberg’ en toen ik hem twee jaar voor zijn dood voor deze krant interviewde zei hij dat hij indertijd geloofde „voor een rechtvaardige zaak” te strijden. De waarheid deed hij ook na Duitslands capitulatie aanvankelijk af als propaganda, pas toen Reichsjugendführer Baldur von Schirach in het proces van Neurenberg toegaf weet te hebben gehad van de massavernietiging, kon Grass toegeven zich vergist te hebben. Hij sprak tijdens het interview van „mijn Reichsjugendführer” – alsof een deel van de grote schrijver en Nobelprijswinnaar de Hitlerjugend nooit helemaal had kunnen verlaten. Een moment dat ik niet snel zal vergeten, unheimisch, ja subliem.
Als je niet sterft voor de als leugen ontmaskerde principes dan verworden die principes die geen principes meer mogen zijn tot een wond die zelden echt geneest. Een maatschappelijke wond.
Schutblad van een originele editie van Mein Kampf van Adolf Hitler.
Foto Getty Images
Geldproblemen
Aan het begin van de jaren twintig van de vorige eeuw moest de Duitse Messias zijn bijbel nog schrijven. Daarnaast had hij geldproblemen, wat des te vervelender voor hem was omdat hij enorm van auto’s hield. Hoe Hitler in die tijd precies in zijn onderkomen voorzag weten historici nog altijd niet, de partijkas van de NSDAP was bijna voortdurend leeg. Ullrich heeft een gedeeltelijke verklaring: er waren „oudere vrouwen die hem aardig vonden en die zich bekommerden om zijn fysieke welzijn. Een van de belangrijksten onder hen was Hermine Hoffmann, de weduwe van een rector op een middelbare school, die hem bij haar thuis in Solln aan de rand van München bemoederde.”
Naast de oudere vrouwen was Hitler ook op zoek naar „kapitaalkrachtige geldschieters” om de problemen duurzamer op te lossen. Hitler weigerde in die tijd zich te laten fotograferen. „Zo vergrootte hij de interesse voor zijn persoon,” schrijft Ullrich. En: „De kunst zich anders voor te doen dan hij was […] werd een van de belangrijkste eigenschappen van de politicus Hitler.”
Nadat begin 1923 Franse en Belgische troepen delen van het Rijnland hadden bezet en de torenhoge inflatie allerlei zogenoemde ‘inflatieheiligen’ had voortgebracht, Jezusachtige figuren die zingend en dansend door het land trokken, vond Hitler, inmiddels voorzitter van de uit een fusie ontstane NSDAP, de tijd rijp voor een putsch in Beieren. De rest van Duitsland zou dan als vanzelf volgen.
Op 8 november 1923 vond die putsch plaats in de Bürgerbräukeller in München, waarvoor Hitler staand op een stoel het startsein gaf met de woorden: „De nationale revolutie is uitgebroken.”
De putsch was „burlesk”, meent Ullrich, en toch ernstig. „Enkele uren lang waanden de stormtroepen zich namelijk al aan de macht en begonnen ze onmiddellijk met hun terreur tegen politieke tegenstanders en Joodse burgers van München.”
Op 9 november marcheerden de revolutionairen door het centrum van de stad en stuitten ter hoogte van de Odeonsplatz op de nationale politie. Wie begon met schieten is onduidelijk, maar er werd geschoten, over en weer, er vielen doden. Hitler wordt door een medestrijder naar de grond getrokken waarbij zijn arm uit de kom raakt, hij vlucht naar het huis van zijn vriend Ernst Hanfstaengl. De vrouw van Hanfstaengl herinnert zich: „Daar stond hij, lijkbleek, zonder hoed, zijn gezicht en zijn kleding onder het straatvuil, zijn linkerarm in een merkwaardige hoek ten opzichte van zijn schouder.”
Even later wordt hij gearresteerd, overgebracht naar een gevangenis in Landsberg aan de Lech, waar niet voor het eerst in zijn leven gedachten aan zelfmoord hem overvallen. Hij begint aan een hongerstaking die meerdere dagen duurt, maar dan herinnert Hitler zich dat hij een roeping heeft.
Het proces tegen Hitler wordt door een journalist omschreven als „politiek carnaval”. Als de rechtsstaat toen beter had gefunctioneerd, waren Hitler en zijn mede-putschisten er niet met lichte straffen van afgekomen en was het Derde Rijk, onder Hitlers leiding althans, ons waarschijnlijk bespaard gebleven. Maar de rechtsstaat functioneerde niet optimaal.
Het gevangeniswezen daarentegen was, in Hitlers geval tenminste, een voorloper van wat nu het Scandinavische model heet. Ullrich: „Inderdaad leken de omstandigheden tijdens zijn gevangenschap in Landsberg eerder op die in een sanatorium dan in een gevangenis. […] Zijn cel op de eerste verdieping was een grote, lichte en comfortabel ingerichte kamer met een weids uitzicht over het land. De voedzame kost uit de gevangeniskeuken werd regelmatig aangevuld met steunpakketten, waardoor zijn vertrek op veel bezoekers overkwam als een ‘winkel in fijne delicatessen’.”
Menig hedendaagse schrijver moet onder minder ideale omstandigheden kond doen van zijn betrokkenheid met de wereld.
In die delicatessewinkel begon Hitler te schrijven aan wat Mein Kampf zou worden. De eerste Hitlerbiograaf meende nog dat Hitler het boek aan zijn vertrouweling Rudolf Hess gedicteerd zou hebben, maar Ullrich stelt dat Hitler zelf achter de typmachine zat, met twee vingers typend, en delen aan Hess zou hebben voorgelezen. (Overigens schreef Hitler niet alleen aan Mein Kampf, hij werkte ook aan ontwerpen voor universiteiten, bibliotheken en theaters en aan decorontwerpen voor opera’s van Wagner en toneelstukken van Shakespeare.)
Massapsychologie
Wie nu de wetenschappelijke uitgave van Mein Kampf leest zal dat met gemengde gevoelens doen. De interessantste passages gaan over Joden en over propaganda. Op grond van een brief die de soldaat Hitler in 1915 schreef concludeert Ullrich dat hij over het „opmerkelijke talent” beschikte om „zijn belevenissen in woorden te vatten”. Dat talent blijkt ook bij vlagen uit Mein Kampf. De interessante passages over propaganda heeft hij wel gestolen van de Franse psycholoog Gustave Le Bon, maar beter goed gestolen dan slecht bedacht. Veel van zijn uitspraken over propaganda zijn in onze massademocratie nog altijd geldig. Zo schreef hij dat de NSDAP „geen hulpje van de publieke opinie” moet zijn, maar een „gebieder”. De partij zou geen „knecht” moeten zijn „van de massa […], maar meester”.
Wie denkt aan gevoelde asielcrisissen beseft dat de politieke partijen, en dat geldt trouwens voor bijna alle politieke partijen, meester van de massa hopen te worden in plaats van knecht.
De meest succesvolle politici zijn ook vandaag de dag gebieders van de publieke opinie, de minder getalenteerde politici geven hun principes op om in het gevlei van de massa te komen. Propaganda is altijd de schijn van moraal.
Wat de Joden betreft voelde Hitler haarscherp aan dat de vereenzaamde, de rancuneuze, de teleurgestelde, behoefte heeft aan gemeenschap en niets creëert een gemeenschap zo stevig als een gemeenschappelijke vijand, een zondebok. In Frankrijk was het vooroorlogse antisemitisme zeker zo virulent als in Duitsland, maar Hitler creëerde een geloofsgemeenschap waarin de Joden zowel bolsjewisten als kapitalisten waren, parasieten en meesters, herkenbaar en onherkenbaar, ze waren overal en nergens maar bovenal oppermachtig. Omdat het ‘Weltjudentum’ in Hitlers ogen een wereldmacht was moest het antisemitisme ook een wereldmacht worden, concludeerde historicus Salo Baron in 1942.
Ook tot die erfenis verhouden wij ons nog steeds. De mythes leven voort, juist ook als we denken die overwonnen te hebben.
De ontvangst van Mein Kampf was niet bijster enthousiast. Zo schreef Rudolf Binding in een bespreking in de Frankfurter Zeitung dat Hitler van niemand houdt en maar één instinct heeft, „de onderwerping van de mensen”.
Hitlers antisemitisme werd vrijwel nergens opgemerkt, of als bijzaak afgedaan, met uitzondering van de christelijke en Joodse pers. Hans von Lüpke noteerde in Kirche und Nationalsozialismus dat de destructieve invloeden van het Jodendom niet bestreden kunnen worden door het „eigen ras als ras te verheerlijken”.
Het Vaticaan kwam met een uitvoerige in het Latijn geschreven analyse van Mein Kampf, maar concludeerde dat het bolsjewisme een groter gevaar was dan het nazisme. De kritiek op Hitlers boek richtte zich vooral op zijn gebrekkige Duits, zijn stijl en op zaken die nu niemand nog interesseren, zoals: moet Südtirol Italiaans blijven of niet?
In een lezenswaardig essay uit 1939, getiteld Broeder Hitler, schreef Thomas Mann: „Beter, oprechter, vrolijker en productiever dan de haat is de herkenning, de bereidheid je te vereenzelvigen met het hatenswaardige.” Mann had de moed en de oprechtheid iets in Hitler te herkennen, wie Ullrich leest zal dat beter begrijpen.
Goed, in 1939 moest Auschwitz nog een lijkenfabriek worden, maar toch, de herkenning dus.
Ullrich eindigt zijn boek met de vaststelling dat we in zekere zin „voor eeuwig” met Hitler verbonden zijn en dat zijn leven een waarschuwing blijft hoe makkelijk „rechtsstatelijke en morele normen buitenspel” kunnen worden gezet. Voor eeuwig, ons aller broeder dus. Reden te meer zijn bijbel te lezen.
De moraal is van elastiek, je zou bijna zeggen, de moraal is een trampoline, hoe harder je erop springt hoe hoger je opveert. Zij die zich vasthouden aan hun principes worden helden of de meest fanatieke van alle massamoordenaars.
Als waarschuwingen hadden geholpen, want er waren genoeg waarschuwers, was ons broeder Hitler bespaard gebleven. Wie meent heden ten dage tegen leugens, domheid en lafheid ten strijde te moeten trekken moet zichzelf even eraan herinneren dat Hitler en Günter Grass dat ook dachten te doen.
Voor hen – ik zou bijna zeggen: voor ons – die zich moeten troosten met de gedachte dat ze Broeder Meeloper zijn, rest slechts één zekerheid: de volgende verlosser zal komen en hij zal de elasticiteit van onze moraal testen.
De verteller van Lara Pawsons derde literaire werk Verbruikt licht heeft veel weg van de schrijver, al worden de (internationale) gangen van deze verteller nergens expliciet de wandel van een oorlogsverslaggever genoemd. Dat is Pawson (1968) wel: in die hoedanigheid schreef ze onder meer over Mali, Angola, Ivoorkust. Ze woonde over de hele wereld, van Abidjan tot „een herberg in de Zee-Alpen” en zetelt tegenwoordig in Londen, volgens haar website „zo dicht mogelijk bij het bos”. Daar zetelt de verteller ook: in het bos laat ze haar hond uit, die eekhoorns vangt, en die eekhoorns leert zij villen. Ze verwerkt ze in een stoofschotel waar haar geliefde van over z’n nek gaat.
Maar daar gaat Verbruikt licht niet over. De roman, als je het zo kunt noemen, heeft de vorm van een bericht aan haar levenspartner. Het boek lijkt ergens een Pereciaans spel te zijn; de verteller vertelt haar lief wat zij van de wereld weet, maar louter via de voorwerpen om haar heen. Een grimmig associatiespel, „omdat alles in deze verdoemde wereld verontwaardiging oproept”. Het stalen omhulsel van een broodrooster, „een dikke zwarte rok”, doet haar denken aan de rok van een „oude vrouw die in de bus naar Órgiva naast ons aan het gangpad zat” en die haar vertelde over de gedwongen abortus van dier moeder. Het gietijzeren raster van haar fornuis verwijst naar een hakenkruis, het gas naar gaskamers. De viezige druipers op een muur „die onder koningin Victoria is gebouwd en onder Thatcher is afgebroken” veranderen in „de plooien van Thatchers vlees”: „Durf ik haar abrikooskleurige tepel aan te raken? Mijn vinger naar haar pit te laten dwalen?”
Daar komen de kobaltmijnen
Waarom laat ze zich zo meevoeren door haar spullen? Er komt een krantenkop over de pandemie voorbij. Zien we een vrouw, opgesloten in haar huis, met niets anders om over na te denken dan wat zij om zich heen ziet? Veel voert ze niet uit. De vrouw wandelt met haar hond en raapt eekhoorns. Ze strooit peper over eieren en denkt via de kookwekker aan de bommen van de IRA. Ze ziet een koelkastmagneet en denkt aan Gaza. Het associatiespel is an sich verrassend, maar na een tijd lezen weet je ook: alles hangt samen met iets ellendigers. Aangekomen bij een mobieltje dacht ik: nu komen de kobaltmijnen. En ja hoor, daar waren ze: misvormde, verkrachte kinderen en „mannen die geloven dat seks met een maagd hun kansen om onder de grond kobalt te vinden vergroot”. Toch trekt Pawson het breder: „Ik probeerde het verschil te bepalen tussen mezelf met mijn mobiele telefoon en de miljoenen mannen die, in hun wanhopige behoefte aan seksuele stimulatie, geld betalen om beelden van misbruikte kinderen te downloaden.”
Dat is wat Pawson misschien met de duizelingwekkende hoeveelheid voorwerpen en associaties wil zeggen: al die spullen die we verzamelen en alle kennis die we hebben; daar komt een verantwoordelijkheid bij kijken. Als contrast stelt ze er – ze boent de vloer – een vrouw in het bouwjaar van haar huis, 1885, tegenover: „haar hoofd rustend op haar knieën, haar ogen gevestigd op het gietijzeren keukenfornuis in de open haard. Het is eind maart. Het is nog koud. Ze denkt aan kolen. Ze denkt niet aan de verdeling van Afrika. Aan de Conferentie van Berlijn. Over lijnen die getrokken worden zoals de lijnen tussen deze tegels.”
Voorwaarden van wreedheid
Naast de kwestie van kennis en verantwoordelijkheid schemert een ander onderzoek tussen de regels: wat zijn de voorwaarden van wreedheid? De verteller vraagt het zich een paar keer af: wat ze had moeten meemaken om zo wreed te worden als de man die de moeder van de oude vrouw in de bus tot abortus dwong? Zou het staren naar de druipers op het plafond haar „tot geweld aan kunnen zetten”, zoals de vrouw die jaarlijks de zwerfkatten die ze vertroetelde massaal vermoordde? Het lijkt wel of Pawson het zou willen, maar niet verder komt dan het villen van die eekhoorns. Ze drijft haar verlangen tot het uiterste, herinnert zich een bericht over opknopingen in Teheran: „Als hier openbare terechtstellingen zouden plaatsvinden, zou ik daar zeker weten bij aanwezig willen zijn […] ik zou de reactie van mijn lichaam willen ervaren.”
Verbruikt licht is het verrassende relaas van een vrouw die de hele wereld in het vuile gezicht heeft gekeken. Maar ook is het een boek over de totale onmogelijkheid je in te kunnen leven in een ander. De verteller blijft op de grenzen van haar eigen ervaringen en haar privileges stuiten. Dat geeft het boek een raar smaakje: wie bén je, te wensen een opknoping te aanschouwen?
Tegelijkertijd is dat precies wat Verbruikt licht ondanks de haast eentonige doffe ellende een klein waagstuk maakt. Het is niet louter een verbeelding van machteloosheid, het is ook het doordrijven van iets, zo dichtbij mogelijk willen komen. Geen passief martelaarschap, maar de (hopeloze) drang deel uit te maken van de hele wereld. De verrijkende muziek van Nina Simone willen ervaren, maar ook waterboarding als martelmethode.
En haar geliefde, de ontvanger van dit bericht? Die zal zo wel weer thuiskomen, naar hun veilige plek tussen de vervloekte spullen.
Mascara, moet ze dat nou wel doen? Lore zucht: „Ik bedoel, hij is bij de SS, denk je niet dat hij dat te wuft vindt? Is het niet beter om, zeg maar, helemaal Duits en natuurlijk te zijn, voor hem?” En niet alleen voor hem, ook voor zichzelf. Ze voelde zich immers het beste toen ze, kort daarvoor, met nog eens honderden meisjes door een stadion paradeerde, allemaal met „mooie benen”, „slank en rank”, want (of dus) behorend „tot de bloem van de Duitse jeugd”. Mooi is Duits, Duits is mooi. „Bij het simultane draaien en zwenken en dansen voelde ze zich één met al haar vriendinnen en de honderden meisjes die ze niet kende: ze waren één groot veld van fiere en verlokkende witte bloemen, en het kon niet anders of ze werden allemaal gezien.”
Gezien worden, erbij horen: onder het banaal-gezellig samen zwieren gaat in feite een diepmenselijke behoefte schuil. En dat ogenschijnlijk oppervlakkige er-allemaal-hetzelfde-uitzien, naar strikt „Duits” ideaalbeeld, is een kwestie van identiteit, een teken van nationale saamhorigheid. Daarvandaan is het geen grote stap naar het buitensluiten van wie er niet bij hoort. Wie niet aan het schoonheidsideaal voldoet, is die dan wel Duits genoeg? Wie niet rank, slank en mooi is, hoort die er wel bij? De volgende stappen in die redenering zijn geschiedenis.
Lore, uit de roman Liefde in het Derde Rijk, is vooral een naïef meisje, niet direct iemand die je de Holocaust kunt verwijten. Ze is niet de kern van het nazistische kwaad, evenmin als de andere twee hoofdpersonen van de roman dat zijn: Georg, de jonge militair die bedacht heeft dat hij maar het beste tot de middelmaat kan behoren, dan is de kans op gevaarlijke gevechtsopdrachten zo klein mogelijk; en Klara, een vrouw met dwerggroei die als kinderleidster de taak heeft om gezonde Germaansekinderen op te voeden. En toch: onschuldig zijn ze niet, want radertjes in de grote nazistische machine. Maar vooral: in gedachten zijn ze allemaal overtuigd van de Duitse superioriteit en de grootsheid van de Führer.
Kinderen schenken
Heel normale nazi’s portretteert Martin Michael Driessen (1954), en hij is niet de enige. Eerder dit jaar gooide Bert Natters roman Aan het einde van de oorlog hoge ogen, waarin een dag in het leven op een concentratiekamp minutieus beschreven werd – en die bestond echt niet alleen maar uit Jodenhaat en gaskamers. Je leerde ze ook kennen als doodgewone mensen, bij wie de maskers in de loop van de dag (en de roman) afvielen. Dat is misschien waar we in de herinneringscultuur nu zijn aanbeland, of toch minstens waar de huidige (Nederlandse) Tweede Wereldoorlog-verhalen over gaan: de nazi’s zijn onder ons. Zie de boeken over foute voorouders van Sheila Sitalsing, Bas von Benda-Beckmann en Chris van der Heijden, zie de wegkijkende profiteurs in De bewaring van Yael van der Wouden.
Lees ook
Lees ook: Bert Natters concentratiekamproman over de nadagen van de nazi’s is groots, dodelijk vermoeiend én indrukwekkend
Driessens roman lees je, mede dankzij het spoor waarop de non-fictie-achtig aandoende titel Liefde in het Derde Rijk je zet, ook met die blik: een verhaal over hoe de nazi-ideologie zich verhoudt tot het dagelijks leven. Liefde op z’n nazistisch: zelfs bij Lore en Henning tussen de lakens wordt de „mate van opwinding bepaald door de intensiteit van hun gemeenschappelijke wens kinderen te schenken aan het Rijk”. Het nadeel van dat uitgangspunt is wel dat het verhaal er wat deterministisch van wordt: eenmaal geïndoctrineerd, kom je niet meer van de nazi-ideologie af, en wordt de mens een willoze marionet. Zo ook deze personages, die hardnekkig onveranderlijk zijn. Dat wordt nog eens versterkt door een magisch element in de verhaalconstructie van Liefde in het Derde Rijk: boven de verhalen van Lore, Klara en Georg zweven de Nornen, Noordse schikgodinnen, die als poppenspelers het lot van de drie nazi’s in handen hebben en het verhaal een stuk minder aards maken. Driessen schrijft weliswaar goed – in een klassiek aandoende stijl waarmee hij veel sfeer oproept en zijn elegante gevoel voor ironie en tragiek toont – maar je mist de manier waarop hij de lotgevallen van de personages in Rivieren (2016) of De pelikaan (2017) wél aangrijpend en onvermijdelijk wist te maken. Het verhaal zwabbert, terwijl de personages schijnbaar onbewogen door hun levens drentelen. Zijn dit mensen, of zijn het vooral nazi’s?
Anticommunist
Wat dreef iemand die met de Duitsers naar het front trok? Dat is de vraag die onder De zomer van ’47 ligt, de sterke zesde roman van Barry Smit (1974), en die veelzijdig en overtuigend wordt beantwoord. Het personage waar zijn roman om draait, de Amsterdammer Ben Meyer, wás helemaal geen nazi, maar toch verhuisde hij in 1939 naar Duitsland. Om in de filmindustrie te werken en vervolgens onder de wapenen te gaan, omdat „we ervan overtuigd waren dat wij Europa zouden behoeden voor het communisme”. Wij – tot het Nederlandse ‘wij’ wilde hij niet meer horen, want Nederland was „heel naïef over de Russen”, terwijl: „in Duitsland ademde alles vooruitgang en kracht”, „de wil tot grootsheid” zelfs.
Hij vertelt dat achteraf aan zijn broer Leo, die hem in de zomer van 1947 komt opzoeken, bij hem thuis in de Duitse grensstreek. Dat familiebezoek – Leo met vrouw en kinderen bij Ben en diens Inge – is beladen en dubbelzinnig: terwijl de kinderen ronddartelen op de idyllische boerderij, hengelt Leo naar een geste van zijn broer, een schuldbekentenis. Iedereen is van goede wil, maar ook een tikje argwanend, wat de roman mooie spanning geeft.
Lees ook
Lees ook: Sheila Sitalsing kwam er pas recent achter dat haar grootouders NSB’ers waren. ‘Ik dacht: kennelijk is dit een groot geheim’
Ook omdat Ben eigenlijk helemaal geen schuld wil bekennen: hij staat nog achter zijn anti-communistische motieven („We waren bezig om het Avondland te hoeden voor de ondergang. Een mythische opdracht, zo voelde dat”). Maar de Joden dan? De concentratiekampen? Tja, „wij”, zegt Ben, „hadden onze handen vol aan het terugdrijven van de Russen”. Zo praat hij het goed, ook voor zichzelf, want het gruwelijke geweld waarvan hij getuige was, laat hij onbenoemd. Smit laat zijn personages praten, maar vertelt ons, lezers, ook wat ze verzwijgen. Dat laat misschien weinig aan de verbeelding over, Smit toont én vertelt, maar het geeft wel een knap gelaagd inzicht in Bens redenering, en daarmee in feite: in het kwaad.
Afwachten
Ook psychologisch toont zich de aantrekkingskracht van de nazi’s: Ben wilde geen „kat-uit-de-boomkijker” zijn, hij was een „doener”. Wat heb jij eigenlijk gedaan, kaatst hij terug naar zijn broer, in Nederland? Afwachten tot het voorbij was? „Beter een verkeerde keuze dan geen keuze, Leo”, vindt Ben. „Beter oprecht een fout begaan dan besluiteloos op je handen blijven zitten.” En was de superioriteit van de nazi’s nu echt het probleem – wat te denken van de superioriteitsgedachte van álle koloniale naties en hun gewelddadige ‘ordehandhaving’ in die koloniën? What about de indianen? „Is vergassen wreder dan de kogel?”
Drogredenering of relevante vergelijking? Hoe dan ook is het een prikkelende manier om de argumentatie van de ‘foute’ kant ruimte te geven. Smit zet de morele discussie op scherp en toont met zijn roman (meer dan Driessen): een ideologie draait behalve om overtuigingen ook om overwegingen. Het kwaad is een keuze.