Gaat de inflatie straks terug naar 2 procent, en moet dat eigenlijk wel?

Terwijl veel erop wijst dat de inflatie verder zal dalen, begint het publiek zijn geduld te verliezen. Is een terugkeer naar het oorspronkelijke doel van 2 procent echt nodig, vraagt zich af.

Krijg haar maar weer eens terug in haar hok, die inflatie. In april bedroeg ze 5,2 procent, en dat was hóger dan de inflatie in maart, die 4,4 procent was. Het is moeilijk te voorzien wat de inflatie over de maand mei wordt – daar is het cijfer op dit moment te wispelturig voor. Maar gezien het feit dat de ‘kerninflatie’ zonder energieprijzen volgens het CBS nog steeds 7,8 procent bedroeg over april, mag een al te snelle daling niet worden verwacht.

Zitten we dan vast aan hoge inflatie? Dat niet. De economie koelt snel af, en de lagere vraag naar goederen, diensten en investeringen zou zijn werk moeten doen. Maar de tijd voor beleidsmakers begint te dringen.

Het publiek accepteert uitzonderlijke omstandigheden (Covid, oorlog) die de inflatie veroorzaken wel een tijdje, maar op een gegeven moment is het geduld op. Woensdag deze week was er een hoorzitting over inflatie in de Tweede Kamer, die eigenlijk ging over de schuldvraag: zijn het de gestegen lonen die de inflatie nu aan de gang houden, of is het ‘graaiflatie’ – excessieve prijsverhogingen door het bedrijfsleven?

Westerse consumenten, dus burgers, dus stemmers, zijn inflatie niet gewend. Die inflatie was de afgelopen decennia zo laag dat het publiek in wezen uitging van prijsstabiliteit – de afwezigheid van inflatie dus. Rekenen met inflatie in het dagelijks leven is dus een soort van nieuw. Hoe onwennig dat is, blijkt uit het feit dat het CBS bij de publicatie van inflatiecijfers nu expliciet waarschuwt dat de inflatie van 5,2 procent in april níét betekent dat de prijzen nu 5,2 procent hoger zijn dan de maand ervoor, maart, en alle inflatiecijfers zich dus maandelijks opstapelen. Kennelijk bestond bij een deel van het publiek dat idee. De inflatie van 5,2 procent betekent dat de prijzen 5,2 procent hoger zijn dan een jaar geleden.

Nog zo’n, veel gehoord, misverstand is dat een dalende inflatie betekent dat de prijzen zelf ook naar beneden gaan. Dat is niet zo. Inflatie stuwt het peil van de prijzen op. En als de inflatie daalt, dan stijgen de prijzen nog steeds, maar minder snel. Voor de duidelijkheid:

Wie daar moeite mee heeft is niet dom, maar onwetend. Zeer begrijpelijk: inflatie was uit het collectieve brein verdwenen en moet daar weer een plek krijgen. Vergelijk het met zomer- en wintertijd. Als elke wéék de klok een uur vooruit of weer terug zou worden gezet, dan zou iedereen daar al snel intuïtief mee om kunnen gaan. Maar omdat het één keer per half jaar gebeurt, moeten mensen (ook zij die zichzelf slim vinden) toch telkens opnieuw even extra nadenken: heb ik morgen nu een uur meer of juist minder?

Veel van de aanvankelijke veroorzakers van de hoge inflatie zijn inmiddels op de terugtocht. De schok die plaatsvond toen in de zomer van 2021 de westerse economie in één klap openging en alle handel en productieketens in de war stuurde, is voorbij. De prijzen van vervoer overzee zijn flink gedaald. En de supply-chain indicator van de Amerikaanse centrale bank, die aangeeft hoe groot de stress is in de mondiale productieketens – hetgeen leidde tot schaarste en dus hogere prijzen – staat inmiddels op ‘niets aan de hand’. Dat geldt ook voor de energieprijzen. Maar voor voeding, waarvan de prijzen niet of nauwelijks naar beneden komen, geldt dat nog veel minder – een van de redenen waardoor de inflatie niet snel daalt.

Drie van deze vier redenen die veel bedrijven aanvoerden voor het opvoeren van hun eigen prijzen, gaan dus niet meer op. Klagen mag dus, en dat wordt ook gedaan. Met name tegen supermarkten, waar de hoge prijzen zichtbaar zijn. Dat laatste is begrijpelijk, maar niet altijd even eerlijk. Zoals vertraagde treinreizigers die hun ongenoegen uiten tegen de conducteur. Die kan er weinig aan doen, maar is de enige die aanspreekbaar is. Maar dDe echte ‘mark ups’, prijsverhogingen boven de gestegen kosten van productie, vinden plaats in de meer abstracte ketens die aan het schap in de winkel voorafgaan. Bijvoorbeeld bij de industriële conglomeraten waar de voeding wordt gemaakt.

Het publiek wordt de inflatie het dus een beetje zat. Maar moeten centrale banken, die met renteverhogingen de economie afkoelen – en misschien wel in recessie brengen – de inflatie écht weer naar de 2 procent brengen, die ze sinds jaar en dag als doel hebben? Mogen ze niet iets hoger eindigen, op 3 procent of 4 procent?

Daar is al een tijdje een debat over, dat tien jaar geleden al werd aangezwengeld door een van de meest vooraanstaande economen van dit moment: Olivier Blanchard. Zijn punt was destijds dat de inflatie, bij een streefdoel van 2 procent, al snel, en ongewenst, onder de nul terecht kan komen. Dan moeten centrale banken het vreemde beleid gaan voeren dat ze toen ook daadwerkelijk hebben gedaan: de rentes moeten mee naar beneden, maar komen daarmee onder nul (en worden negatief) of er moeten grote hoeveelheden staatsleningen worden opgekocht om de rente daarop richting nul (of daaronder) te krijgen. Bij een inflatiedoel van, zeg, 4 procent kom je niet zo snel in die gevarenzone.

Blanchard haalde in november vorig jaar nog een heel aardig onderzoek aan, waaruit zou blijken dat in veel landen het publiek zich pas roert bij een inflatie van tussen 3 en 4 procent – behalve de Duitsers trouwens die 2 procent nog steeds hoog vinden.

Toch is het oppassen met zo’n hoger inflatiedoel. Zoals gezegd: het westerse publiek gaat er bij een doel van maximaal 2 procent eigenlijk niet van uit dat er überhaupt inflatie is. En zal zich, vermoedelijk, daarop ook niet instellen met gedrag of eisen (lonen bijvoorbeeld) die de inflatie vervolgens zelf weer gaan aanjagen. Zulke prijsstabiliteit is een groot goed. Dat zijn we nu hardhandig aan het leren.