Er was een tijd dat een wetenschapper ook aan tovenarij kon doen

John Dee was in álles geïnteresseerd. Hij deed astronomische observaties (die hij gebruikte om horoscopen op te stellen), verrichtte scheikundige experimenten (op zoek naar een manier om goud te maken), sprak met engelen, bestudeerde weerpatronen en hield nauwkeurig de menstruatiecyclus van zijn vrouw bij.

Dee (1527-1608/09) is een van de hoofdpersonen in het nieuwe boek van Violet Moller, die eerder in De zeven steden beschreef hoe wetenschappelijke kennis uit de Oudheid de Middeleeuwen overleefde. In Het paleis van de sterrenwachter laat ze nu zien hoe pioniers als John Dee in de zestiende eeuw met die kennis de weg bereiden voor de wetenschappelijke revolutie die een eeuw later losbarstte.

Zoals uit de opsomming van Dee’s aandachtsgebieden blijkt, was er in zijn tijd nog geen duidelijke scheidslijn tussen wat nu ‘wetenschap’ en ‘tovenarij’ heet. Het was volkomen normaal om met instrumenten de hemel te bestuderen en daar serieuze sterrenkaarten van te maken, om vervolgens met die kennis de toekomst van rijke lieden te voorspellen. (Niet van een vorst, want een negatieve profetie leverde dan een beschuldiging van hoogverraad op!) En de belangrijkste reden om met mineralen aan de slag te gaan, was om met behulp van ‘De steen der wijzen’ – niemand wist overigens wat dat was – uit gewoon metaal edelmetaal te maken.

Ook in Het paleis van de sterrenwachter vertelt Moller haar verhaal aan de hand van steden waar de wetenschappelijke methode voorzichtig de kop opstak. In Neurenberg tuurde Johannes Regiomontanus met gloednieuwe apparatuur naar sterren en planeten en maakte nieuwe hemelkaarten, terwijl hij een drukpers in zijn huis liet installeren om persoonlijk wiskundige werken uit de Oudheid te herdrukken; in Leuven maakten Gemma Frisius en Gerard Mercator de meeste gewilde meetinstrumenten van Europa en ontwikkelde Mercator in 1569 als eerste een kaartprojectie waarbij de hoeken tussen richtingen op de kaart hetzelfde waren als de hoeken tussen die richtingen op het aardoppervlak; en op het eiland Hven in de Sont bouwde Tycho Brahe een kasteel met sterrenwacht waarvandaan hij in 1572 een nieuwe, zeer heldere ster observeerde – een verschijnsel waarvan we nu weten dat het een supernova was.

Door zich te concentreren op zeven steden – tegenwoordig zouden ze science hubs of brainports heten – laat Moller zien hoe belangrijk voor een wetenschapspionier diens omgeving was. Alles stond of viel met de aanwezigheid van een vrijgevige vorst en een gemeenschap van mensen die de benodigde boeken en instrumenten kon aanleveren. Daarnaast was ook het netwerk tussen deze steden van belang voor de ontwikkeling van de wetenschap.

Moller schrijft het allemaal op in een vloeiende stijl, maar wel te beknopt. In een boek over wetenschapsgeschiedenis mag je best uitleggen hóé je een driehoeksmeting maakt, niet alleen dat de uitvinding belangrijk was voor de cartografie.