Een ongeluk ligt in een klein hoekje, ook in de filosofie. Wist de op dat moment 39-jarige theoloog en diplomaat Nikolaus van Kues wat hij deed toen hij op 12 februari 1440 zijn opzienbarende traktaat Over de wetende onwetendheid afsloot? De Middeleeuwen, die toen nog lang niet zo heetten, lagen achter hem, en daarmee ook de geest die, vooral in de dertiende eeuw, de menselijke rede tot grote hoogte had opgestuwd. De Godsbewijzen van Thomas van Aquino hadden aangetoond dat je al denkende zelfs het heiligste bevattelijk kon maken. Dat moet de filosofen en theologen van die tijd een jubelend gevoel van intellectuele triomf hebben gegeven.
En nu kwam Nikolaus, naar zijn geboortestad aan de Moezel ‘Cusanus’ genoemd, het feest bederven. Aan Gods bestaan twijfelde ook hij niet; het zou nog eeuwen duren voordat iemand zich een lege hemel zou kunnen voorstellen. Maar een bedenkbare God was een ander verhaal. Ja, alles in de wereld verwees naar Hem. Maar meer dan wijzen was het niet. Je mocht nog zo geleerd zijn, het goddelijke bleef daarbovenuit uiteindelijk onvatbaar. Vandaar de titel van Cusanus’ traktaat, dat nu voor het eerste volledig in het Nederlands is vertaald: De docta ignorantia. Alle geleerdheid moet tenslotte erkennen tekort te schieten ten aanzien van de Allerhoogste.
Cusanus kon niet weten dat hij daarmee honderd jaar vooruitliep op de protestantse geest die het westerse christendom in tweeën zou scheuren. Niet tussen gelovigen en ongelovigen, maar tussen hen die meenden God filosofisch in hun zak te hebben en hen die Hem boven alle rede verheven achtten. Dat je je God al denkend eigen zou kunnen maken heeft het protestantisme nooit aanvaard. Toen ‘liberale’ theologen met het wetenschappelijk optimisme van de 19de eeuw hoopten het geloof in humanistische richting te kunnen ombuigen, kwam in het begin van de 20ste eeuw de Zwitserse theoloog Karl Barth hen er prompt aan herinneren dat er tussen mens en God een kloof bestond die maar door één ding kon worden overbrugd: de hemelse genade.
Verregaand agnosticisme
Dat klinkt aan het begin van de 21ste eeuw allemaal rijkelijk belegen. Geloof in de goddelijke genade, in God zelf, is in de cultuur van vandaag een niche-product geworden. De huidige maatschappij heeft goed geluisterd naar de aansporing van de Franse dichter Rimbaud uit 1873, ‘absoluut modern te moeten zijn’. Daar hoort minstens een verregaand agnosticisme bij: we weten niet of God wel of niet bestaat, maar praktisch gezien gaan we maar van dat laatste uit.
Des te verrassender is het in Cusanus een geestverwant te ontdekken – die tegelijkertijd precies het omgekeerde beoogde van wat wij nu voor de hand liggend vinden. Niet om God kwijt te raken maar om zijn majesteit te benadrukken hief hij hem boven alle begrijpelijkheid uit. Dat hing in die jaren wel een beetje in de lucht. In de dertiende eeuw was de theoloog Bonaventura ten aanzien van Gods mysterie al een stuk voorzichtiger geweest dan de rationalist Thomas van Aquino. Mystici als Meister Eckhart zochten God daarna langs andere wegen dan de rede, en in het Rijndal en Vlaanderen deed de Moderne Devotie van Geert Groote hetzelfde.
Cusanus, die mogelijk in Deventer heeft gestudeerd bij de Broeders des Gemenen Levens, heeft daar ongetwijfeld iets van meegekregen. Maar mystiek was niet zijn weg. In Over de wetende onwetendheid schrijft en redeneert hij nog als een scholastieke middeleeuwer, zij het recht tegen de geest van de Middeleeuwen in. Dat maakt het niet gemakkelijk dit boek te lezen. Veel soepeler krijg je toegang tot zijn denken in een later door hem geschreven dialoog als De leek over de geest, die ruim twintig jaar geleden al in het Nederlands verscheen.
Toch is het, voor wie de moeite wil doen, fascinerend te zien hoe bij Cusanus zich de moderne tijd aankondigt. Niet omdat daarin het wetenschappelijk kennen steeds meer om zich heen grijpt, maar omdat die wetenschap zelf zich altijd van haar onwetendheid bewust is gebleven. Uit dit betoog volgt duidelijk, zo schrijft Cusanus, ‘hoe in theologische uitspraken ontkenningen waar en bevestigingen ontoereikend zijn’. Vervang ‘theologisch’ door ‘wetenschappelijk’ en het is alsof je Karl Popper leest: de wetenschapsfilosoof die in de 20ste eeuw de toon aangaf en liet zien dat wetenschap wel met zekerheid kan vaststellen wat níet waar is (falsificatie) maar niet wat wél waar is.
Fundamentele onzekerheid
De onzekerheid die Cusanus zo in de theologie onderkende werd daarmee breukloos voortgezet in de moderne wetenschap, die als verklaringsmodel van de wereld gaandeweg de godgeleerdheid ging vervangen. Ook daar was aanvankelijk een religieuze reden voor. Want als God zich – zoals het protestantisme volhield – aan de rede onttrekt, dan kun je nog altijd proberen Hem naderbij te komen door zijn schepping te bestuderen.
Vind je daar dan wel zekerheid? In de 17de eeuw heeft de Franse filosoof en wiskundige René Descartes dat nog wel geprobeerd. Zijn beroemde uitspraak ‘Ik denk dus ik ben’ was er de vrucht van: dát konden we in ieder geval zeker weten. Maar Descartes veroverde die zekerheid alleen door van de filosofie een soort mathematica te maken. En wiskunde beweegt zich uitsluitend op het vlak van het denken, niet van de werkelijkheid. De empirische wetenschap raakte het besef dat al haar kennis van een fundamentele onzekerheid doorschoten was, nooit helemaal kwijt.
Ook Cusanus maakt in Over de wetende onwetendheid uitgebreid gebruik van de wiskunde. Om – net als Descartes – vaste grond onder de voeten te hebben, maar daarvan tegelijk ook de beperkingen in te zien. Want zonder het begrip ‘oneindigheid’ kan ook de mathematica het niet stellen, en gaat dat idee nu niet juist boven het denken uit? En is het precies daarom niet een attribuut van God, op wie elke poging tot begrip uiteindelijk spaak loopt?
Zo laat Cusanus de rede tegen zichzelf in denken. Niet uit vertwijfeling, maar omdat hij aan den lijve ondervond hoe weerbarstig de werkelijkheid was. Voor het verstand openbaarde ze zich als een vat van tegenstellingen – niet alleen filosofisch, maar ook praktisch. Als diplomaat moest Nicolaus regelmatig bemiddelen tussen onverzoenbare politieke en theologische standpunten; zijn verhandeling Over de vrede van het geloof was er de vrucht van. Ja, er is één waarheid, maar in het ondermaanse toont die zich vaak op tegenstrijdige wijze. Alleen bij God vallen die samen in een coincidentia oppositorum, een vereniging van tegendelen.
Zo verkondigde Cusanus dus geen twijfel, maar was hij zich van de grenzen van het weten maar al te goed bewust. Juist op dat punt was hij bij uitstek modern. Zo’n 350 jaar later zou de Verlichtingsfilosoof Immanuel Kant precies datzelfde inzicht tot het hart van zijn denken maken. Weer twee eeuwen later en in een radicaal geseculariseerde wereld, zou het postmoderne perspectivisme nog een stapje verder gaan.
Dát had Cusanus uiteraard nooit voorzien of bedoeld. Zoals je uit alles in deze zeer verzorgde en uitvoerig geannoteerde vertaling van De docta ignorantia kunt opmaken, zou de moderne scepsis er een soort bastaardproduct van worden: een ongelukje in de wordingsgang van het denken. De lezer moet maar uitmaken of het, in de woorden van televisiemaker Wim Kayzer, ook een ‘schitterend ongeluk’ was.