Een rijk overzicht laat zien: joods verzet was er wel degelijk tijdens WO II

Joodse knokploegen. Het lijkt bijna een contradictio in terminis, want is het heersende beeld niet dat Nederlandse Joden zich tijdens de Tweede Wereldoorlog tamelijk passief lieten isoleren en deporteren door de nazi’s? Als ‘makke lammeren’, schrijft historicus Ben Braber in zijn zojuist verschenen boek over Joods verzet: Omdat ik geen lam voor de wolven wil zijn.

Dat beeld klopt niet, schrijft Braber. Zo waren er in het begin van de bezetting in Amsterdam Joodse knokploegen actief in Amsterdam die er, gewapend met knuppels, koppelriemen en ijzeren staven, niet voor terugdeinsden het gevecht aan te gaan met NSB’ers. Eén van hen was bokser Lard Zilverberg, Nederlands kampioen vlieggewicht in 1938. Een vriend van hem vertelde Braber hoe ze al voor de oorlog een NSB’er te grazen namen: „Die vent stond in een etalage te kijken. We tikten hem op de schouder. Hij draaide zich om en we sloegen hem dwars door de winkelruit.”

In februari 1941 vond er in Amsterdam een heftige confrontatie plaats tussen Joodse knokkers en leden van de WA, de ordedienst (zeg maar knokploeg) van de NSB. Daarbij kwam WA’er Hendrik Koot om het leven. Twintig Joodse jongens werden door de Duitse politie opgepakt, onder wie Lard Zilverberg. Hij had volgens naoorlogse getuigen „nog een stuk ijzer in zijn bezit”. Via Buchenwald kwam hij terecht in Mauthausen, waar hij in 1942 overleed.

‘Een oud vooroordeel’

Lard Zilverberg was niet de enige Joodse Nederlander die zich verzette tegen de nazi’s, schrijft Braber. Hij wijt de misvatting dat de Joden zich gewillig lieten afvoeren aan „een oud vooroordeel over fysiek zwakke Joden”. Een andere verklaring, die hij niet noemt, zou iets te maken kunnen hebben met schuld. In geen land in West-Europa was het percentage Joden dat de oorlog overleefde zo laag als in Nederland. Als de Nederlandse Joden zich zelf al niet verzetten, hoe zou dat de rest van de bevolking dan aan te rekenen zijn?

Maar ze verzetten zich dus wel, laat Ben Braber zien. En dat verzet kwam uit alle lagen van de Joodse bevolking. „Zakenmensen en juristen protesteerden in het openbaar. Rabbijnen lieten van zich horen. Jongens in volksbuurten vochten op straat. Arbeiders staakten. Loopjongens en kinderverzorgsters smokkelden mensen uit deportatiecentra. Leerlingen van agrarische opleidingen zetten een vluchtroute op. Studenten hielpen bij het oprichten van gewapende groepen. Een kapster werkte als koerierster in het verzet. Een slager weigerde een SS-bevel en een bokser hielp medegevangenen in een slavenarbeidskamp.”

Ben Braber hanteert een ruime definitie van verzet. Joodse Nederlanders die zich aansloten bij de eerste verzetsgroepen vallen er onder, zoals George Maduro, officier in de cavalerie en naamgever van Madurodam. Een vriend verklaarde na de oorlog dat hij zich bezighield met het stelen van wapens en het verzamelen van informatie over Duitse installaties.

Maar Braber noemt ook iemand als rabbijn Meyer de Hond, die van zijn geloof getuigde in Westerbork. „Toen in Westerbork de barak-oudste De Honds naam afriep voor deportatie, antwoordde hij luid en fel: ‘Hinneinie!’– het Hebreeuwse woord voor ‘Hier ben ik!’ dat Abraham tot God sprak toen Hij hem opdroeg zijn zoon te offeren (Genesis 22:1).”

Het lijkt me dat er veel voor te zeggen is om zo’n ruime definitie te hanteren – in een oorlog kan de kleinste ‘misdraging’ worden bestraft en dus is er lef nodig voor elke actie die mogelijk een reactie oproept. Daarom is mij niet helemaal duidelijk waarom Braber worstelt met de vraag of onderduiken óók een vorm van verzet was. „Sommige geschiedkundigen beschouwen onderduiken niet als verzet maar als ongehoorzaamheid”, schrijft hij. Zelf lijkt hij er daarom niet helemaal uit te komen.

De auteur behandelt verschillende vormen van verzet door te vertellen over individuen die daarbij betrokken waren. De bedoeling daarvan is ongetwijfeld een verhaal te vertellen dat tot de verbeelding spreekt. Alleen noemt hij soms zoveel namen dat het af en toe lastig is er als lezer je aandacht bij te houden: het verhaal is een beetje opsommerig. En veel van de personen die hij noemt waren de afgelopen jaren al te vinden in andere boeken. Truus van Lier, de Utrechtse rechtenstudente die een politiecommissaris liquideerde. Henriëtte Pimentel, de directrice van de Joodse crèche in Amsterdam die kinderen aan een schuiladres hielp. De zussen Janny en Lientje Brilleslijper, die onderduikers onderdak boden in villa ’t Hooge Nest in Naarden. Dat neemt niet weg dat Omdat ik geen lam voor de wolven wil zijn een nuttig overzicht is.


Lees ook

Directie van het nieuwe Holocaustmuseum: ‘Het bloed van elk slachtoffer is even rood. Daar gaat dit museum over’