In 1731 publiceerde veelschrijver Abbé Prévost in Amsterdam het boek dat binnen de Franse literatuur het vaakst herdrukt zou worden: Manon Lescaut. Nog diezelfde eeuw kreeg het 32 herdrukken, in de negentiende 72 en in de twintigste eeuw kende het maar liefst 130 edities. Een klassieker dus, die volgens de definitie van Italo Calvino „nooit ophoudt te zeggen wat het te zeggen heeft”.
Tegenwoordig kennen wij de titel vooral als opera, film of ballet. Manon Lescaut doorstond de eeuwen, ze werd een Europese mythe met een zwerm aan associaties en interpretaties. Nu is er een nieuwe Nederlandse vertaling, die sprankelt, fonkelt en moeiteloos drie eeuwen overbrugt.
Generaties wetenschappers hebben zich gebogen over de vraag waarom Manon Lescaut zo populair was en is. Er zijn boeken en essays geschreven over motieven in de roman, over de auteur en zijn avontuurlijke leven. Was het verhaal over de onbedwingbare passie tussen een vrouw van lichte zeden en een arme edelman autobiografisch? Op wie was de chevalier Des Grieux die zo plotseling en definitief zijn hart verliest en zijn leven ruïneert, gebaseerd? Wie stond model voor de mooie, jonge vrouw die net zo verliefd is, maar toch gaat voor de minnaar die haar de meeste luxe biedt?
Standsverschillen
De rode lijn is eenvoudig: jonge mensen worden verliefd op elkaar, standsverschillen en andere obstakels verhinderen een leven samen, hij leeft alleen nog voor haar, zij is hem ontrouw, beiden worden gestraft en opgesloten, hij komt vrij, zij wordt verbannen naar Amerika, waarna het einde uiteraard tragisch is – voor haar dan. De liefde dus, dramatische passie, jonge mensen die denken dat ze zich kunnen bevrijden van de dwangbuis van hun stand en van hun tijd – tijdloze thema’s.
In de achttiende eeuw, de eeuw van de Verlichting, van de rede en het classicisme, veroorzaakte het boek opschudding. Zoveel woede, zoveel wanhoop, zoveel felle menselijke emoties in een tijd waarin de literatuur aan strenge regels was gebonden, waren ongekend. Zoveel liederlijkheid en onzedelijkheid – de roman, nog geen gangbaar genre in die tijd, werd verboden. Hoe kon een edelman zich zo verliezen in een vrouw die overduidelijk een prostituee was, hoe kon hij voor haar gaan gokken, liegen en bedriegen, zelfs een moord plegen? De heilige eer, van de adel, de man en de familie, was hier ondergeschikt aan een amorele passie. De deugd verloor het van de hartstocht. Geen wonder dat de Markies de Sade het boek later bejubelde als de beste Franse roman; nooit had hij zoveel tranen vergoten bij het lezen over ‘une fille perdue’, een meisje van lichte zeden.
Lees ook
Wees niet bang voor bloed in je spitzen
Aan het begin van de achttiende eeuw – de roman speelt ongeveer twintig jaar voor verschijning – was trouw aan de koning de essentie van het adellijk leven, evenals ingetogenheid, zelfbeheersing, eer en moed. De kerk was oppermachtig. De opkomende burgerij werd een bedreiging voor adellijke en kerkelijke privileges die later die eeuw, tijdens de Franse Revolutie, ter ziele zouden gaan. Manon Lescaut weerspiegelt die ontwikkeling: we zien een zwakke edelman, die met de mond eer en trouw belijdt, maar dat alles in de praktijk te grabbel gooit, zijn carrière in de geestelijkheid verlaat en zijn familie te schande maakt. Hier werd een taboe doorbroken – reden voor succes bij het grote publiek.
Blik vol heftige emoties
Prévost trekt een blik heftige emoties open: betoverende droefheid, vervoering, aanbidding, verraad, diepe wanhoop en hele zeeën van tranen komen voorbij. Het maakt van Prévost al een romanticus, een schrijver verwant aan de negentiende-eeuwse romantiek. Die wilde, na de kille Verlichtingseeuw, de betovering en de verbeelding terugbrengen in het leven en gaf ruim baan aan het menselijke gevoel in de overtreffende trap (denk aan Goethe’s Het lijden van de jonge Werther).
Sommige, geweldig vertaalde scènes, zijn burlesk, zelfs regelrechte slapstick, zoals die waarin het verliefde stel wraak wil nemen op een rijke rivaal door aan zijn tafel te eten en in zijn bed te slapen. Maar de politie arriveert, het „bloed stolde in hun aderen” en er werd gescholden („Ouwe schoft!”). Des Grieux greep naar zijn degen „maar die zat helaas verstrikt in zijn riem”. „Een man in zijn nachthemd is weerloos” – een zin uit een klucht.
De lezer van nu ziet geen karakterontwikkeling: chevalier Des Grieux blijft na iedere diepe teleurstelling even verliefd en tuimelt van de ene in de volgende ellende. Manon blijft zeggen dat ze van hem houdt, tot ze opnieuw verdwijnt. De geschiedenis herhaalt zich, keer op keer, evenals de bijbehorende gevoelens.
Met de blik van nu springt in het oog hoe eurocentrisch deze achttiende-eeuwse roman is. Uiteindelijk wordt Manon, immers de verdorven vrouw, tegen haar zin naar het verre Louisiana verscheept, de Franse kolonie die kort daarvoor in Amerika werd gesticht. Daar, temidden van de ‘wilden’, ver van de zogenaamd beschaafde wereld, zitten Europese kolonisten te springen om vrouwen.
Ook valt op hoe bleekjes, eenzijdig en afhankelijk Manon wordt afgebeeld. Dat ligt onder andere aan de vorm van de raamvertelling: de chevalier Des Grieux vertelt zijn verhaal aan een markies die hij tegenkomt na afloop van het drama. Het verhaal blijft dus een intiem masculien, adellijk onderonsje. Wat Manon zelf denkt, voelt, wat ze voor plannen had, hoe ze haar leven had willen leiden – we komen het niet te weten. Ze is en blijft een vrouw die door een man wordt begeerd, die soms aan hem ontsnapt, een luxepopje die, zo lijkt het, bang is voor armoede en daarvoor haar o zo trouwe edelman bedriegt.
Wie het verhaal vertelt, heeft de macht. Die lag in die tijd niet bij de vrouw (evenmin bij de ‘wilde’). Een vrouw had geen rechten en werd niet als volwaardig burger gezien (daarop zou ze nog lang moeten wachten).
Zo is Manon Lescaut inderdaad een klassieker, een boek dat in iedere tijd weer te berde brengt wat het op dat moment te zeggen heeft. Hoe onze blik op deze roman met de eeuwen ook is veranderd, de menselijke hartstocht en de zoektocht naar vrijheid veranderen nooit – die zijn van alle tijden.
„Op een dag was ik boos, zo boos , zo vreselijk boos dat mijn vader besloot om mij vast te pakken en nooit meer los te laten.” We zien een jongetje met wijd opengesperde mond in een kinderkamer staan. Er ligt een teddybeer op het bed, blokken op de grond. Alles aan het kind toont de onmacht van een ongefilterde driftbui. Gebalde vuisten, verkrampte armen en benen. Zijn vader heeft zich om hem heen gevouwen.
Het is een beproefde methode om een woedeaanval bij peuters te beteugelen. Laten voelen dat je er bent, veiligheid creëren door stevig vasthouden, het kind helpen tot rust te komen door de bewegingsruimte te beperken. Heerlijke bijkomstigheid: er kan niet gegooid worden met spullen en niemand doet zichzelf pijn.
Kalm en liefdevol houdt hij zijn zoon vast. En langzaam voelt het jongetje de woede wegzakken, lezen we, van zijn schouders langs zijn borst naar beneden. „Met het paar snelle schudbewegingen wiebelde ik het laatste beetje boos via mijn tenen van me af.” Tot zover een bekend beeld. Maar daar geeft Gouden Griffel-winnaar Gideon Samson een draai aan door de vader inderdaad vast te laten blijven houden. Vanaf dat moment zijn vader en zoon vergroeid met elkaar. Lopen, fietsen, spelen, alles gaat nu samen. Eerst gaat dat moeizaam, maar al snel vinden ze hun weg. „En net toen ik dat hele vastpakken zelfs bijna leuk begon te vinden, stapte ik met mijn schone sok in een plas water. De sok werd nat. Mijn voet werd nat. Ik merkte hoe een klein, bozig gevoel zich door die nattigheid naar boven bewoog.” Een nieuwe driftbui dient zich aan.
De platen van Milja Praagman zijn vriendelijk en dynamisch. De gezichten zijn niet ingekleurd en ook de hond die door enkele prenten loopt is slechts een verzameling zwarte strepen. Ze contrasteren met het groen van de kamerplanten en de trui van het jongetje. De vader draagt een gele trui en broek, wat warmte geeft in de illustraties. Die lopen meer dan eens over de twee langwerpige pagina’s, waarin de vaderfiguur telkens bepalend is voor de indeling van de bladspiegel. Met zijn lange benen en haast opvouwbare lichaam dat zich om de zoon heen plooit, krijgt hij iets speels en ook wel onhandigs, terwijl je geen moment twijfelt aan de bescherming die dat lichaam biedt. De prenten waarin het kind in woede verkeert zijn expressief, vol beweging, ontoombaar, zoals een driftbui is.
Veiligheid begrepen
„Het raasde. Het stormde. Ik was boos. BOOS. BOOOOOOS! ‘En… los,’ hoorde ik mijn vader plots zachtjes zeggen, fluisteren zowat.”
Als lezer moet je het prentenboek draaien om te zien hoe de lange vader zijn kind via zijn benen naar beneden laat rennen. Klaar om zelfstandig verder te gaan. De fysieke ‘schil’ van de vader is niet langer nodig. Het jongetje heeft de veiligheid begrepen en kan zijn emoties verder zelf reguleren. Het is een mooie boodschap die op een originele wijze gestalte krijgt in dit boek voor driejarigen, kinderen die de wereld nog aan het verkennen zijn en vaak net zo erg schrikken van hun woede-uitbarsting als de omgeving.
Sterke verhalen over mensen die buiten de orde vallen
Meteen laten zien wat je technisch allemaal in je mars hebt – dat kan een debutant misschien wel beter met een verhalenbundel dan met een roman. Hier heb je niet één stem en één verhaal, maar veel meer, en kun je telkens weer laten zien wat je onderscheidende kracht is. Of: krachten zijn.
Mariska Kleinhoonte van Os (1980) maakt in de verhalenbundel Tussen de mazen meteen duidelijk waar haar talent ligt: in het aanboren van precies de juiste toon om levensechte, gelaagde mensen neer te zetten. Marieke, bijvoorbeeld, in het openingsverhaal: zij klinkt als een nog-net-adolescent én als de vroegwijze boekhouder die ze ook is. Je vermoedt iets op het autistisch spectrum, zoals zij in haar dagboek verslag legt van haar verregende vakantie in Hongarije, met puberale overdrijving, maar ook met precieze tijdsaanduidingen en onbeholpen-ouwelijke formuleringen. „We drijven zowat de tent uit en een kleine wandeling van twintig minuten resulteerde in twee natte mensen, een rothumeur en een ingeregend onderkomen.” Onmiddellijk innemend.
Hetzelfde geldt voor haar vriendin Annabel, die het dagboekschrijven op een zeker moment even overneemt, met boekhouding en al, invoelend en liefdevol: „15 juli, 22:48 uur. Hee, Annabel hier. Nu pas terug op de camping, afgelopen nacht niet geslapen. Ik ben kapot maar moet dit voor je opschrijven, ik weet hoe belangrijk dat voor je is. Ik ken je al vanaf mijn vierde! Jij bent mijn alles, jij wéét alles van mij, je bent een deel van mij.”
In die paar zinnen gebeurt ook knap veel: in de onbeholpen grote woorden voel je dat er iets dramatisch is gebeurd, waarvoor Annabel niet meteen de juiste woorden paraat heeft. Zo zat er al op bladzijde 20 van Tussen de mazen een brok in mijn keel.
Een personage onbeholpen laten klinken zonder zelf onbeholpen te schrijven – als dat lukt, lééft het proza. Zo ook in het verhaal waarin de buurvrouw van een hospice wordt geconfronteerd met een man die toch beter is verklaard, terwijl haar eigen zus onlangs nog plotseling overleden is. De ontreddering daarover is bij de ik-verteller nog rauw, wat Kleinhoonte van Os subtiel overbrengt door haar juist af en toe onsubtiel te laten formuleren. Alsof er woorden tussen de mazen van het net door geglipt zijn, die verklappen wat er echt aan de hand is.
Zoals ook in het verhaal ‘Mr. Sheng’, waar de verteller een portret tekent van de gids die hen door Singapore leidt. Een onaangenaam figuur in een onaangenaam land, al gaat je gaandeweg dagen dat het vooral de toeristen zijn die onaangenaam snel oordelen – een groep waar de verteller zich tegelijk wel en niet mee identificeert. Die dubbelhartigheid, die verteltechnisch echt indrukwekkend neergezet is, neemt je juist weer in voor Mr. Sheng (die niet eens zo heet!).
Tussen de mazen van het net glippen: niet alleen de betekenisvolle woorden doen dat, maar vooral ook de personages in deze bundel. Misfits zijn ze, die in psychische nood verkeren en daardoor buiten de orde vallen (of andersom): een illegale vluchteling, een zakenman in een waan, een depressieve dochter, een getraumatiseerde oudoom, een dementerende vader. Twee dementerende vaders zelfs – niet alle verhalen zijn even origineel en verrassend. Tja, zo’n thematische eenheid is mooi, maar daardoor wordt er wel meermaals op dezelfde knop gedrukt: hier graag meevoelen met de misfit. Alweer.
Maar uiteindelijk is het de som der delen die nog extra waarde toevoegt. Eerst kun je balen dat sommige verhalen zo kort zijn – al voorbij voordat ze écht interessant kunnen worden, bijvoorbeeld omdat de hoofdpersoon die zich ontfermde over een naaste, op de valreep zelf ook meelijwekkend werd. Die was opgelucht om weer weg te kunnen uit de zorgende rol, weg van de kwijlende, demente vader, terug naar het comfort – maar schaamde zich daar ook voor.
Waardoor ik me realiseerde dat die luttele glimpen die je opvangt net de boodschap van Tussen de mazen versterken. Let goed op, zegt ze in feite, want voor je het weet is dat wat je aandacht verdient alweer weggeglipt. De beperkte omvang die korte verhalen nu eenmaal hebben, zet Kleinhoonte van Os zo optimaal in: de glimpen zijn zo kortstondig dat het schrijnt.
Een bundel die zwemt en kwaakt als een roman
Dat maak je nooit mee: dat een roman ten onrechte een verhalenbundel heet. Omgekeerd gebeurt het weleens: dat een uitgever iets een roman noemt om het impopulaire, onverkoopbaar makende predicaat ‘verhalen’ te vermijden. Het uitgepuurde, fragmentarische schrijven van debutant Robin Kramer (1990), waarmee hij met weinig woorden veel suggereert, past bij korte verhalen – dat klopt. Maar hoogstens kun je van Achtertuinen zeggen dat het eruitziet als een bundel verhalen, maar dit zwemt en kwaakt absoluut als een roman.
Ga maar na. Achtertuinen draait steeds om dezelfde personages: de dertiger R., zijn vriendin Vera en hun vrienden. En om dezelfde thematiek: moeite met volwassen worden, eenzaamheid, vriendschap. De toon en sfeer is min of meer gelijk: tussen weemoedig en depressief in. Evenals het perspectief: een ik-verteller, die soms een ‘je’ aanspreekt. Er zit een opbouw in, een verloop (om niet te zeggen: volgorde), ontwikkeling – allemaal argumenten voor ‘roman’.
De ik-verteller zit vast, op de grens van het losbandige ex-studentenleven („We dronken de werkdagen weg, tot we de drinkdagen weer weg moesten werken”, staat er studentikoos) en de hel van serieuze volwassenheid, zoals het leven van vrienden Daan en Maartje, die hun eerste kind verwachten. Tot die bom barstte kon een gesprek over klimaatverandering nog onthutst stilvallen als iemand zei dat het „een eigenaardige wereld voor onze kinderen” werd – wat, zei ze nou ‘ónze’?! Maar inmiddels heeft de verteller de leeftijd om een oude geliefde tegen te komen op een bruiloft waar hij niets anders te bespreken heeft dan het verleden. Deze dertiger voelt zich „een beetje verloren maar nooit verloren genoeg”.
Je kunt denken: ach, grow up, jij larmoyante, zwelgende millennial. Ware het niet dat Kramer dat bekende verhaal in onderscheidend intense beelden vertelt. En dat het ook over méér gaat dan de leegte van luxe starterswoningen of very havermelkelitaire dakterrasfeestjes („Gewoon een feestje. Ze willen de nieuwe vlonders laten zien”). Die taferelen wisselt Kramer af met bespiegelingen over de betekenis van vriendschap in die levensfase, hij laat zijn verteller er dingen over opmerken waar je wel even op kunt kauwen.
„Zelfs bij de meest verliefde stellen is er een milde verademing merkbaar zodra ze zich onder andere mensen begeven”, aldus de verteller. „Misschien is dat wat vriendschap is: afleiding van diepere banden.” Dat klinkt nog opgeruimd, maar in een later verhaal/hoofdstuk is de vriendschap verworden tot „gestolde geestdrift, een geluid dat zozeer went dat het verdwijnt”. Dat verdwijnen gaat bovendien tergend langzaam en wordt „nooit helemaal volledig”: „Verlies je mensen maar eens echt, in plaats van constant hun gewicht nog in je lichaam te voelen, als een sluier van spoken die je een leven lang achter je aan moet slepen.” Poeh, zou de verteller dat menen?
Al moet je ook weer niet te lang op zo’n zin kauwen: dan springt in het oog dat „een sluier van spoken” eigenlijk een nogal krampachtig en onprecies beeld is. (Even later is een baby „zo licht als een flamingo”: ook wel erg vergezocht.) Of zou die krampachtigheid bedoeld zijn? Net als de herhalende taferelen van eenzaamheid en vervreemding, die het proza in een wolk van naargeestigheid hullen?
Maar dan, na negen verhalen/hoofdstukken in het hoofd van die eenzame verteller te hebben gezeten, komt Vera aan het woord, zijn vriendin. Zij vertelt dat ze in een boek „alle beschrijvingen van depressie geel gemarkeerd” had en van alles herkende, en dat ze tijdens een vakantie uit alle macht probeert haar geliefde in beweging te krijgen: „Ik juich alles toe waar hij zin in heeft”. En: „Ook als hij woedend is vult mijn lichaam zich met warmte.”
Aha, dat verklaart: hij zat al die tijd in een depressie. Bij die gemoedstoestand zijn de constant grauwe grondtoon en de verkrampte, onheldere beelden wel passend. Zo lijm je de scherven uit de verschillende verhalen (nee, echt hoofdstukken!), aan elkaar, om samenhang aan te brengen – in het boek, en daarmee in het leven van de verteller. Lees je Achtertuinen als roman, dan geef je dat leven weer zin.
In een telefoongesprek met Donald Trump kreeg Vladimir Poetin vorige week Oekraïne op een presenteerblaadje aangeboden. Omwille van de vrede moest het belaagde land zijn territoriale verliezen maar accepteren, meende de Amerikaanse president. En van het eerder toegezegde NAVO-lidmaatschap kon om diezelfde reden geen sprake meer zijn. In vredesonderhandelingen tussen de VS en Rusland, waar Oekraïne niet bij mocht zijn, zou het allemaal worden uitgewerkt, in ruil voor de helft van Oekraïnes delfstoffen. Voor de EU was aan de onderhandelingstafel evenmin plaats.
In het Kremlin plopten die avond de champagnekurken. De ondergang van Oekraïne als onafhankelijke staat was vrijwel verzekerd. Rusland zou het weer voor het zeggen krijgen in zijn buurland en daarmee een begin maken met het herstel van de in 1989 door het Westen verstoorde wereldorde.
Poetin is niet de eerste Russische leider die er zo over denkt. Zijn machtspolitiek past geheel in een eeuwenoude Russisch-imperialistische traditie, die bol staat van mythes waarmee territoriale aanspraken op Ruslands buurlanden worden gerechtvaardigd. De tsaren verschillen dan ook niet van hun (post)communistische opvolgers. Zonder uitzondering meenden en menen zij dat Rusland en Oekraïne onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.
De belangrijkste van die mythes gaat over het Kyivse Roes, dat zich tussen eind negende eeuw en begin dertiende eeuw uitstrekte van de Baltische Golf tot aan de Zwarte Zee. Uit dat rijk – een verzameling zelfstandige vorstendommen, bijeengehouden door trouw aan de grootvorst van Kyiv – zou Rusland zijn voortgekomen. Maar toen dat Kyivse Roes in 1242 door de Mongolen werd vernietigd, was Moskou slechts een onbetekenend vorstendommetje temidden van dichte bossen en moerassen. Het zou nog zeker een paar eeuwen duren voordat het iets voorstelde. Toch trok Poetin aan de vooravond van zijn invasie in Oekraïne juist deze mythe uit de kast om zijn daad te rechtvaardigen.
De eeuwenlange Russische obsessie met Oekraïne staat centraal in Oekraïne onder vuur. Over tweehonderd jaar onderdrukking en de oorlog met Rusland van de Amerikaans-Oekraïense politicoloog Eugene Finkel, die doceert aan de Johns Hopkins University in de VS. Als je het uit hebt, besef je dat Poetin, mocht het tot een vredesovereenkomst of wapenstilstand met Oekraïne komen, pas zal rusten als hij dat hele land in handen heeft.
Finkel begint zijn betoog met Bohdan Chmelnytsky, een kozakkenleider die in 1648 een opstand tegen zijn Poolse heersers ontketende op het grondgebied van het voormalige Kyivse Roes. Die opstand liep uit op een nationale beweging in heel Midden- en Oost-Oekraïne en geldt als de eerste poging om een eigen Oekraïense staat te stichten. Een lang leven was die kozakkenstaat niet beschoren, want om die tegen de Polen te verdedigen sloot Chmelnytsky zes jaar later een bondgenootschap met de Moskouse tsaar. Door een eed van trouw af te leggen, effende hij onbedoeld de weg voor de latere Russische heerschappij over zijn gebied. Rondom Chmelnytsky is een mythe gesponnen van de man die Rusland en Oekraïne heeft verenigd. Toen Rusland in 2014 de Krim annexeerde en in de Donbas actief werd, riep de extreem-rechtse filosoof Aleksandr Doegin uit: ‘De geest van Bohdan Chmelnytsky herrijst.’
Volgens Finkel begon Rusland zich pas rond 1800 serieus te interesseren voor de Oekraïense gebieden die tsarina Catharina de Grote vanaf 1783 had geannexeerd. Door het uitbreken van de Napoleontische oorlogen was het toen voor de Russische elite onmogelijk om een ‘grand tour’ door West-Europa te maken. In plaats daarvan reisden de jonge edelen nu naar het nieuwe zonnige zuiden, waar ze het ‘Italië van Rusland’ ontdekten. Het Oekraïne-gevoel werd nu onderdeel van de Russische nationale identiteit.
Anti-westers vijandbeeld
De opstanden van 1830-1831 en 1863-1864 in het door Rusland geannexeerde Polen deden de rest. Toen die dreigden over te slaan naar Litouwen, Belarus en het door Poolse adel bestuurde West-Oekraïne, begonnen de tsaren met een radicale russificatiepolitiek om op die manier een natiestaat te smeden. Vooral in Oekraïne werd de nationale identiteit genadeloos onderdrukt. Toen in 1863 een vertaling van het Nieuwe Testament in het Oekraïens zou verschijnen, werden onderwijs en boeken in die taal verboden. Ook werden steeds meer etnisch Russische bestuursambtenaren naar Oekraïense steden gestuurd.
Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog vloeide die anti-Oekraïense politiek samen met een anti-westers vijandbeeld, zo schrijft Finkel. Zo zou de Oekraïense identiteit een verzinsel zijn van de Oostenrijkse inlichtingendienst. In het vervolg deden de Russische machthebbers iedereen geloven dat Oekraïne een anti-Russisch, geopolitiek wapen van het Westen was, zoals ook Poetin al sinds de Oranje-revolutie van 2004 beweert.
Eenmaal aan de macht zette ook Lenin die russificatiepolitiek voort. Zelfbeschikkingsrecht voor alle volkeren was een mooi principe, maar als het erop aankwam telde alleen het Russische geopolitieke belang. Tijdens de burgeroorlog van 1918-1921 besefte Lenin bijvoorbeeld algauw dat hij het Oekraïense graan nodig had voor zowel het Rode Leger als de opbouw van een moderne industriestaat. Het zou er uiteindelijk toe leiden dat de twee onafhankelijke Oekraïense nationale staten, die na 1918 uit respectievelijk het Habsburgse en het Russische keizerrijk voortkwamen, in 1934 door Moskou werden ingelijfd bij een Oekraïense Sovjetrepubliek.
Het Oekraïense nationalisme was daarmee allerminst beteugeld, zo blijkt uit de terreur die Stalin voerde tegen zowel de stedelijke Oekraïense intelligentsia als de plattelandsbevolking. De haat jegens de bolsjewieken werd daardoor zo groot, dat Oekraïense nationalisten in 1941 massaal partij kozen voor de nazi’s.
Eindelijk onafhankelijk
Toen Oekraïne zich eind 1991 uit de Sovjet-Unie losmaakte, bleef Moskou verbijsterd achter. Of het nu om Gorbatsjov, Jeltsin of Poetin ging, niemand kon in een onafhankelijk Oekraïne berusten. De gewone Rus dacht er net zo over. In 2022 vond slechts 17 procent van de Russen dat beide landen afzonderlijk van elkaar konden voortbestaan.
Sinds de Oranje-revolutie van 2004 een pro-westerse president in Kyiv aan de macht bracht, kreeg Poetins Oekraïne-obsessie steeds meer trekken van een anti-westers complotdenken. Vooral de NAVO-uitbreiding past daarin. Het verbaasde dan ook niemand dat die in 2022 werd aangevoerd als reden voor de Russische invasie. Finkel maakt echter korte metten met deze argumentatie. Niet de NAVO-uitbreiding, maar het uit de lucht halen van de televisiezenders van de Oekraïense oligarch en Poetin-vertrouweling Medvetsjoek zou de invasie hebben uitgelokt. Die televisiezenders waren voor Rusland het laatste middel om de publieke opinie in Oekraïne te beïnvloeden.
In Der sterbliche Gott. Macht und Herrschaft im Zarenreich verklaart de Berlijnse hoogleraar Oost-Europese geschiedenis Jörg Baberowski waar die archaïsche wereldbeschouwing van Ruslands heersers vandaan komt. Hij begint zijn boek bij tsaar Ivan III (1462-1505), die de bojaren tot een van privileges afhankelijke dienstadel kneedde en daarmee zijn eigen macht vergrootte, om te eindigen bij Nicolaas II, die Rusland naar de afgrond voerde. Aldus schetst Baberowski de ontwikkeling van een land waar de leden van de elite steeds door één man, de tsaar, tegen elkaar worden uitgespeeld. Voor de goede verstaander verschilt dat machtssysteem amper van dat van Poetin. Met het oog op de ondergang van het tsarenrijk in 1917 kun je je dan ook afvragen of Poetins Rusland niet een dergelijk einde te wachten staat als het zo in de verleden tijd van territoriale heerszucht blijft hangen.
De titel Der sterbliche Gott verwijst naar Leviathan, het beroemde boek van de zeventiende-eeuwse politiek filosoof Thomas Hobbes. Leviathan, oftewel de staat, is een sterfelijke god die in een illusie van stabiliteit en onverstoorbaarheid verkeert, maar in werkelijkheid kwetsbaar is. Daarom moet hij voortdurend maatregelen nemen om te kunnen overleven. Dat dit in Rusland een cynisch machtssysteem opleverde, blijkt met name uit Baberowski’s hoofdstukken over de negentiende en twintigste eeuw. Hoewel er toen hervormingsgezinde ministers waren, kregen die weinig voor elkaar. Zo zei een van hen, Sergej Witte, die in 1906 aftrad uit frustratie over de halfslachtige politiek van Nicolaas II: ‘Dit Rusland is een groot gekkenhuis en zelfs de vooruitstrevende intelligentsia is niet beter dan de anderen.’
Een uitgangspunt voor zijn analyse van de wreedheid van een aantal tsaren ontleent Baberowski aan Joseph Roth, die in 1928, na een reis door de Sovjet-Unie, schreef: ‘Wie niet groot genoeg is om te regeren wordt hier, alleen al vanwege de weidsheid, een tiran.’ Een van die eerste tirannen is Ivan IV de Verschrikkelijke, die halverwege de zestiende eeuw de Mongolen versloeg. Om zijn macht verder te verstevigen richtte hij een privé-terreurbrigade op, de opritsjniki. Met een symbolische bezem en hondenkop aan hun zadel trokken zij het land in om de bojaren met geweld in het gareel te dwingen. Die opritsjniki vormden zo een nieuwe, hondstrouwe adel, zoals de FSB dat later onder Poetin zou worden.
Tot aan Napoleon wisten de tsaren de adel steeds met nieuwe privileges aan zich te binden. Maar het zou niet genoeg zijn, want Napoleon was nog niet verslagen of het binnenlandse machtsevenwicht begon te wankelen. Adellijke russische officieren hadden na afloop van diens nederlaag in Parijs gezien dat iedereen daar aan het politieke leven deelnam. En precies dat wilden zij nu ook in eigen land. Maar de opstand die ze in 1825 ontketenden werd door tsaar Nicolaas I wreed onderdrukt. Vanaf dat moment kon de autocratie zich alleen nog met geweld handhaven en laveerde het machtsspel tussen tsaar en elite van crisis naar crisis. Zo schreef Ivan Toergenjev in zijn herinneringen aan de nadagen van het bewind van Nicolaas I dat er toen geen behoorlijk boek in Rusland te koop was, je niet naar het buitenland mocht reizen, er alom verraad bestond en iedereen bang was. Opnieuw ligt een analogie met het Rusland van Poetin voor de hand.
Nicolaas’ zoon, de liberale Alexander II, voerde weliswaar hervormingen in, maar de geest was inmiddels uit de fles. Niet alleen waren de maatschappelijke tegenstellingen onoverbrugbaar geworden en streefde de elite binnen de ambtenarij steeds meer naar hervormingen, maar ook woedde er in de samenleving een terreur van revolutionaire studenten, die in de dood van de autocraat de enige oplossing zagen voor alle problemen.
Baberowski schetst vervolgens een genuanceerd beeld van Alexander III, die door de moord op zijn vader in 1881 besefte dat de autocratie alleen kon overleven in zijn meest absolute vorm. In dat gevoel werd hij versterkt doordat zijn land een economische bloei beleefde, ook al was die voornamelijk te danken aan de daadkrachtige minister Witte.
Bijna de helft van dit indrukwekkende boek is gewijd aan het woelige bewind van Nicolaas II, de laatste tsaar. Iedereen lag in die jaren met elkaar overhoop. Ministers werden tegen elkaar uitgespeeld om hervormingen af te remmen en de autocratie te handhaven.
Lees ook
deze recensie over de verdeling van de wereld in drie grote machtsblokken
Fascinerend is het om te lezen hoe de centrale staat hierdoor steeds meer verzwakt om uiteindelijk te imploderen. Niet alleen door de toenemende conflicten tussen de tsaar en de hervormers onder zijn ministers, maar ook door etnische spanningen, terreuraanslagen, de toenemende repressie, een hongersnood en het felle publieke debat in de pers. De moderne tijd was zelfs in Rusland niet tegen te houden. Minister Witte waarschuwde de tsaar dan ook voor een revolutie als hij geen concessies deed en delen van zijn land de vrijheid gaf. Maar de tsaar weigerde. Uiteindelijk kon zelfs een tiran het weidse rijk niet meer bijeen houden. Juist dat zou ook Poetin moeten beseffen, al zit hij op dit moment dankzij Trump weer stevig in het zadel.