Een heerlijke roman over de frontman van een popband die van God los wil zijn

In De Baptisten, de vierde roman van de ook in het Fries publicerende Nyk de Vries (1971), is een opmerkelijke rol weggelegd voor het simpele woordje ‘eh’. In gesprek met anderen is dat vaak het eerste en soms ook enige wat uit de mond komt van tiener Marten, de hoofdpersoon van het boek. Die is zo ongeveer het tegenovergestelde van ad rem; als iemand hem iets voorlegt, ook iets heel alledaags, dan lijkt het wel alsof hij nog nooit over het onderwerp heeft nagedacht: eh. Pas op het podium – Marten is de zingende frontman van een popband in de jaren tachtig – is hij in zijn element en schreeuwt, danst en vernielt hij erop los. Rücksichtslos banjert hij op blote voeten door gebroken glaswerk. Zingend is hij een ander mens, zo lijkt het.

Het is kenmerkend voor De Baptisten, een roman die ontspannen laveert tussen tegenpolen. Tussen schuw en luidruchtig, tussen verstandelijk en emotioneel, tussen de behoefte aan rust en de eveneens in de ziel aanwezige agressie. En tussen de nederige ingetogenheid van de religie en de openhartigheid en bravoure van de muziek. Ergens doet de roman een beetje aan het verhaal van Robert Johnson denken, de bluesartiest die een faustisch pact met de duivel sloot: zijn ziel was hij kwijt, maar hij zou er fantastisch door gaan zingen en gitaarspelen.


Lees ook

Het duivelse bluestalent van Robert Johnson

Drie pagina’s uit ‘Love in vain’ van Mezzo en J.M. Dupont.

Marten en zijn bandleden, stuk voor stuk jongens uit gelovige dorpen in het noordoosten van Friesland, nemen geleidelijk aan afstand van het kerkleven en beproeven hun geluk als muzikanten. Maar de hartstocht en gedrevenheid van Marten, die volledig voor de muziek en het succes van de band wil gaan, wordt niet door alle bandleden gedeeld. Het maakt hem hoorndol.

Religieuze loyaliteit

Ongeveer 90 procent van de roman handelt over de muzikale opkomst en ondergang: de band begint, de band bloeit, de band sterft. Dat laatste komt vooral door de religieuze loyaliteit van een van Martens bandleden: zoals de legendarische Heracliet Folkert Velten altijd ‘slechts’ een Heracliet bleef omdat hij als jongen van het geloof niet op zondag wilde voetballen, zo weigert Martens bandgenoot Wytse op te treden op de dagen die in het teken van de Heer staan. En dat zijn er nogal wat.

Het twistpunt laat zich moeiteloos met de overige 10 procent van De Baptisten verbinden, waarin Marten zich in het Amsterdamse hier en nu bevindt en zich als nieuwbakken vader ergert aan het openlijke en inderdaad wat pedante atheïsme van andere ouders. Als er tijdens een vergadering op school laatdunkende opmerkingen gemaakt worden over islamitische ouders, die ze als een soort geestelijke achterblijvers beschouwen, dan schiet dat Marten in het verkeerde keelgat. En niet omdat hij nou per se zo multiculti angehaucht is, maar omdat hij tegen het minachten van religie is.

Pas ’s nachts weet Marten, die nog steeds niet ad rem is, wat hij tijdens de vergadering had moeten zeggen: „Ja mevrouw de voorzitster, […] jouw soort gelooft nog in ontwikkeling.” Er staat ‘ontwikkeling’, maar stiekem lees je natuurlijk ‘vooruitgang’. Een kort, maar fundamenteel zinnetje, waarmee De Vries – of in elk geval De Baptisten – meteen in een ánder rijtje ondergebracht kan worden dan de collega’s die hoopvolle, idealistische romans over de verbetering van de aarde en haar bewoners afleveren. Niet dat hij nou meteen uitgenodigd zal worden door een conservatieve denktank, zo’n roman is De Baptisten ook weer niet, maar het is duidelijk dat De Vries zich anders en daarmee tegendraads positioneert.

Verdampt geloof

En hiermee laat deze De Vries zich dus onderbrengen in een uitdijend rijtje (internationale) schrijvers die, de een wat opzichtiger dan de ander, ‘spelen’ met het vraagstuk van het uit de westerse cultuur verdampte geloof. Jon Fosse, de voorlaatste ontvanger van de Nobelprijs voor Literatuur, die zijn magnum opus Septologie bouwde rondom het christelijke geloof, Michel Houellebecq die zich in een vraaggesprek met deze krant liet ontvallen „dat het zonder religie niet gaat”, Lieke Marsman die in haar laatste boek bekende dat haar „areligieuze, atheïstische, rationalistische opvoeding” en het wereldbeeld dat eruit voortvloeide „ontoereikend” is nu ze doodziek is.

Ook bij De Vries komt de religieuze toets eerder moedig dan zweverig over. Het gaat ook niet à la Richard Dawkins over het al dan niet bestaan van een God, het is eerder zo dat hij niet zo veel lijkt te kunnen met de gangbare nuchtere, droge woorden en beelden om de uitzinnige drift van Marten te vangen. „Op een nacht was mijn moeder mijn kamer binnengekomen. Ze had haar hand op mijn hoofd gelegd en gezegd dat ik nu maar moest stoppen met zingen.” Het is geen toeval dat Marten én van religieuze komaf is én iets bevrijdends vindt in de kunst – een woord dat je hier bijna met een Reviaanse hoofdletter zou schrijven. De jonge Nick Cave, de Bertolt Brecht van Baal, Lucebert, met dat soort hemelbestormende, hoogmoedige kunstenaars breng je Marten in verband. Een grote ziel die een ruim jasje blieft.

Zoals gezegd, de religieuze aspiratie is een exces in de roman, een hondje dat af en toe boven het graan uit wipt. De Vries heeft zich er geenszins mee vergaloppeerd en er staan, ter afkoelende compensatie, ook tal van heerlijke, kurkdroge en zelfs brave passages in de roman. Als de band op het punt staat om met de bus op weg te gaan naar een optreden lijkt niets een dag vol rock-’n-roll in de weg te staan. Totdat duidelijk wordt dat er een kat van een van de leden is weggelopen van huis. Bus aan de kant, motor uit en eerst maar eens met z’n allen die arme poes vinden. Hemels.