Een halve eeuw massatoerisme – hoe onze vakanties met de jaren explodeerden

Gezin uit jaren 50-nieuwbouwwijk gaat op vakantie en wordt uitgezwaaid door mensen in de straat, 1964.


fotograaf onbekend, Nationaal Archief/Collectie Spaarnestad

Geschiedenis Een eeuw geleden hadden mensen amper betaald vrij, en wie vrij was, had vaak geen geld voor reizen.

In het jaar 1929 kregen bouwvakkers van hun werkgevers drie betaalde vrije dagen per jaar. Dat was de helft van een (toen nog) zesdaagse werkweek. De bouw was de eerste grote marktsector waar betaald vrijaf geregeld werd.

Het werd ervaren als een grote luxe. „Lange tijd vonden werknemers het ‘te gek om los te lopen’ dat ze vrije dagen zouden krijgen”, schrijft Wim Daniëls in zijn boek Op vakantie! (2021), zich baserend op een artikel uit 1929 in het linkse dagblad Het Volk. „Wie moest dat betalen? Zelf konden arbeiders dat onmogelijk. (..) De baas dan? Die zou wel dwaas zijn om voor niet-gewerkte dagen loon te betalen. (..) Wie tot voor kort vond dat elke arbeider vakantiedagen moest hebben, ‘werd eigenlijk als ontoerekeningsvatbaar beschouwd’.”

In 1949 kreeg 11 procent van de werknemers nog helemaal geen vrijaf, blijkt uit het eerste grote statistische onderzoek naar Nederlanders en hun vrije dagen uit dat jaar. Van de arbeiders in de lagere inkomensgroepen die wel vakantie kregen, bleef 67 procent nog gewoon thuis. Pas eind 1966 was er in de Tweede Kamer voldoende steun om het recht op vakantie wettelijk te regelen. Alle werknemers zouden voortaan twee werkweken doorbetaald moeten krijgen.

Fietsvakantie

In 1886 gaf de ANWB (opgericht in 1883) het allereerste boekje uit met fietsroutes voor pleziertochtjes. Het woord fiets was nog niet ingeburgerd. Het vervoermiddel heette ‘rijwiel’; de ANWB was de bond van ‘wielrijders’.

In de negentiende eeuw was een ‘karretje’ (zoals een fiets in de volksmond heette) nog onbetaalbaar voor mensen met een laag inkomen. De doorbraak kwam pas na 1920. In juni 1919 verschenen de eerste wegwijzers voor fietsers in het Nederlandse landschap. Al gauw kregen die de bijnaam ‘paddenstoelen’.

Als de arbeidende klasse in de eerste helft van de twintigste eeuw al met vakantie ging, dan vooral met de fiets of met een tram of trein, logeren bij familie en vrienden in een andere stad of dorp. Dat bleef zo tot ver in de jaren 50. Toen de Jaarbeurs in Utrecht in december 1970 voor de eerste keer een vakantiebeurs wilde organiseren, werd deze kort tevoren afgeblazen wegens gebrek aan belangstelling van reisorganisaties en vrees voor weinig bezoekers.

Nederlanders gingen heus op vakantie, maar ze wisten zelf de weg wel te vinden: naar de Veluwe, de badplaatsen aan de Noordzee en Waddenzee, naar Duitsland, Frankrijk en de Spaanse costa’s.

Op fietsvakantie met rugzakken, volle fietstassen en een ingepakte tent achterop, 1961. Foto Ton Nelissen/Nationaal Archief/Collectie Spaarnestad

Kamperen

Een kleine minderheid trok erop uit met de tent. Volgens de ANWB gingen in 1930 jaarlijks 30.000 Nederlanders kamperen in eigen land, nog geen half procent van de bevolking. Wildkamperen was toegestaan, al waren er vanaf 1920 gemeenten die regels opstelden voor het plaatsen van tenten in bossen en duinen en op stranden.

In 1925 kreeg Nederland z’n allereerste ‘moderne’ kampeerterrein: Saxenheim, bij Vierhouten op de Veluwe. Het was uitgerust met een toiletgebouw, plekken voor tenten, enkele houten ‘slaapbarakken’, een kantine en een kampwinkel. Eerder, vanaf 1887, hadden christelijke studenten hier rondom een vennetje jaarlijks een zomerkamp gehouden.

Het eerste kampeerterrein in Nederland voor gezinsvakanties was dit niet. Die eer eist ‘Bakkum’ op, toen een Amsterdamse familie daar in 1914 op de Zeeweg (letterlijk) z’n tenten opsloeg, zonder verdere voorzieningen. De plek groeide uit tot een geliefde, grootschalige vakantie-enclave, met name voor Noord-Hollanders, die nog altijd bestaat.

Autovakantie

Het woord ‘autovacantie’ komt (inclusief variaties) minder dan twintig keer voor in Nederlandse dagbladen van vóór 1960. Een lezer uit Haarlem spuide in 1930 zijn gram over een vakantiereis per automobiel, op rijm, tientallen strofen lang: ‘Je kunt nu wel bliksemsnel rijden/ En zegt dat je daarvan geniet/ Maar in de natuur je verblijden/ Ik wed dat je niets ervan ziet.’

Nu gaan 85 van de 100 Nederlanders jaarlijks gemiddeld 2 tot 3 keer op vakantie

Een paar decennia later was de autovakantie volledig ingeburgerd. Maar veel ouder dan circa een halve eeuw is het massatoerisme per auto niet. De ANWB kreeg in 1958 een Alarmcentrale, voor advies bij ‘pech onderweg’ in het buitenland. De dienst telde twee medewerkers, die in Den Haag de telefoon opnamen. Het thuisfront mocht ook bellen, bij een sterfgeval of andere tegenslag in de kring van dierbaren. Tweemaal daags konden vakantiegangers dan via de radio te horen krijgen dat zij het alarmnummer moesten bellen. Bij het tienjarig bestaan, in 1968, meldde de ANWB dat het aantal alarm-telefonisten inmiddels tot twaalf was gestegen.

Nu gaan circa 85 van de 100 Nederlanders jaarlijks gemiddeld twee à drie keer op vakantie. Ze zijn dan bij elkaar 20 à 25 dagen van huis. Geteld in aantallen buitenlandse vakantiereizen reist 47 procent van de Nederlanders per auto en 43 procent per vliegtuig. Gemeten in reizigerskilometers gaat de luchtvaart stevig aan kop: circa driekwart van de afstanden wordt per vliegtuig overbrugd.

Vliegen

De naam Schiphol voert als plek op de landkaart terug naar het jaar 1447. Het was een drassige landtong in een vaak onstuimig merengebied. Historici verschillen van mening over de herkomst van de naam. Waarschijnlijk betekent het ‘scheepshel’: het lag in een windhoek, waar nogal wat zeilschepen in nood raakten.

De burgerluchtvaart op Schiphol is net iets ouder dan een eeuw. De hele jaren twintig lag het totale aantal passagiers op circa tien per dag. Een kleine twintig jaar later, kort voor de Duitse bezetting van Nederland, was dit opgelopen tot dagelijks enkele honderden. En nu, in de jaren twintig van de 21ste eeuw, woedt een Schiphol-discussie over een mogelijke krimp, van 500.000 naar 460.000 en wellicht 400.000 vluchten per jaar. Of dit het toerisme raakt, is nog maar de vraag. Voor vakantievluchten zijn ook luchthavens bij Rotterdam, Eindhoven, Brussel en Düsseldorf beschikbaar. Toeristen weten altijd wel een weg te vinden.