Een goede zorgrobot blijft een beetje robot

‘Kinderen kunnen door hun fantasie al heel snel een persoonlijkheid aan een robot toedichten, zegt Anouk Neerincx (31). „Als ze een jaar of acht zijn weten ze heus al wel hoe een robot werkt, en dat een robot geen eigen persoon is, maar ze gaan toch gemakkelijk mee in dat spel.”

Gemakkelijker dan volwassenen tenminste. Hoge verwachtingen over het sociale contact tussen robots en mensen worden vaak niet ingelost. Terwijl sociale robots gemáákt zijn voor interactie. Met het oog op toekomstige personeelstekorten in de zorg wordt onder meer daar veel onderzoek gedaan naar mens-robotinteractie. Over kind-robotinteractie in de zorg is veel minder bekend. Reden voor Neerincx om zich hierop te storten.

Ze rolde er per toeval in, en toch ook weer niet. Het toeval: ze begon nog zonder vastomlijnd plan als promovendus op het gebied van mens-robotinteractie aan de Universiteit Utrecht, toen het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) in Capelle aan den IJssel aanklopte met een onderzoeksvraag. Ze hadden enkele robots aangeschaft, maar gebruikten die minder dan vooraf gehoopt. Hoe kunnen ze de robots meer en beter inzetten? Dat Neerincx op deze vraag aansloeg was geen toeval: haar vader is óók robotonderzoeker (bij de TU Delft en TNO) en ze had tijdens haar bachelor psychologie onderzoek gedaan naar kind-robotinteractie in een project van hem. Ze spreekt Italiaans, en op een Italiaans zomerkamp voor kinderen met aangeboren diabetes onderzochten ze hoe robots hen konden helpen omgaan met de ziekte. Mede daarom koos Neerincx voor een master cognitieve kunstmatige intelligentie aan de VU in Amsterdam.

Ervaringen delen

Nu onderzocht ze of robotinteractie de spanning bij kinderen kan verminderen voor een medische procedure zoals een vaccinatie – ja, tenzij de angst heel groot is. Ook keek ze of robots kinderen aan het praten kunnen krijgen over hun ervaringen rond corona – ja, en bij introverte kinderen is het effect het grootst. En ze ontwikkelde een spel om kinderen met een robot te leren hun emoties te reguleren.

„We bedachten 30 scenario’s waar de robot van nut zou kunnen zijn”, zegt Neerincx. „Een van de eerste vragen die op tafel kwamen was of een kind zich tegenover een robot veiliger voelt om zich te uiten over huiselijk geweld. Heel interessant, maar ik wilde bij een minder kwetsbare groep kinderen beginnen. Het corona-onderzoek bevroeg wel iets vergelijkbaars: stellen kinderen zich emotioneel open tegenover een robot en willen ze persoonlijke ervaringen delen?”

Het CJG in Capelle heeft twee Ipal-robots – op de grond staand, wit, mensachtige vorm, zonder mond maar met een schermpje op de borst – en een Alpha Mini – tafelmodel, ook wit maar zonder scherm. Rondom deze robots draait het proefschrift van Neerincx dus ook, en ook haar doelgroep (8- tot 12-jarigen) is dezelfde als die van het CJG.

„Bijna alle kinderen die ik heb ontmoet, bij het CJG maar ook op scholen en op een wetenschapsfestival, reageerden enthousiast op de robots. Al gauw gingen ze bewegingen spiegelen bijvoorbeeld”, zegt Neerincx. „Zelfs de zestienjarigen die op dat festival ook rondliepen reageerden enthousiast, dat verraste me wel. Het kan de nieuwigheid zijn, maar het verschil met volwassenen was groot.”

Ook opvallend vond Neerincx: hoe robotachtiger de robot zich gedroeg, hoe uitgebreider kinderen met hem in gesprek gingen. „Kinderen deelden meer over hun ervaringen als een robot zich machineachtiger gedroeg, onder meer wat betreft spraak. Misschien omdat ze zich dan minder beoordeeld voelen, of omdat het meer voldoet aan de verwachtingen die kinderen hebben van een robot. Dit zou verder uitgezocht moeten worden. Robotmakers proberen robots op mensen te laten lijken, maar dit laat zien dat dat wellicht niet de juiste weg is. We moeten denk ik meer kijken naar wat voor relatie een kind met een robot heeft, die is anders dan met een mens en dat is precies het punt waarvan je gebruik zou willen maken.”

Volgens een script

De opkomst van chatbots verandert de robotica de laatste jaren snel. Dankzij taalmodellen leren robots natuurlijke gesprekken te voeren. „Voor inzet in de zorg zijn taalmodellen zoals ChatGPT niet per se geschikt”, zegt Neerincx. „Je wilt wel dat de robot het juiste zegt, dus je moet hem een soort script geven. Ook de privacy moet goed geborgd zijn, liever met lokale infrastructuur dan in de cloud.”

Een sociale robot is bovendien meer dan een taalmodel. „De embodiment, dat de robot een lichaam heeft, doet ertoe”, zegt Neerincx. „Bij een van mijn experimenten in de wachtkamer interacteerde een deel van de kinderen met een tablet en een ander deel met een robot. De kinderen waren veel meer betrokken bij de interactie met de robot. Ze speelden langer, ze lachten meer en ze praatten meer.”

Neerincx heeft zich in haar promotieonderzoek beperkt tot eenmalige interacties, maar hier stopt het niet, wat haar betreft. „In het geval van prikangst hebben eenmalige interacties echt toegevoegde waarde, maar ik zou het mooi vinden om met robotica ook langduriger het mentale welzijn te verbeteren. Op het gebied van emotieregulatie heb ik een begin gemaakt. Met een onderzoeksgroep in Portugal heb ik een spel dat normaal gesproken met een coach wordt gespeeld vertaald naar een robotvariant. Met de speltherapeuten van het CJG zijn we nu de laatste dingen aan het verwerken om het hier te kunnen toepassen.” Sinds april werkt ze als docent-onderzoeker aan de Hogeschool Utrecht aan sociale robotica. „Ik ga kijken of ik een kleine subsidie kan krijgen zodat ik wat meer uren heb om het onderzoek met het CJG voort te zetten.”