Een verrassing is het natuurlijk niet dat de nijverheid in Nijverdal zich uitstrekt tot de straatboekenkastjes. Hier zijn bergen verzet, te beginnen met een oude gele Duitse telefooncel in uitstekende staat. Er zit een oude muntjestelefoon in; zij het dat dit weer een Nederlands model is. Daar komt het vuurrode krukje nog bij – en de planken vol boeken.
Het fabrieksarbeidersdorp Nijverdal werd minder dan twee eeuwen geleden gesticht door de Nederlandsche Handels Maatschappij. Wat dat betreft is het een fraai toeval dat deze gele reus een exemplaar van Hella S. Haasses Heren van de thee (1992) bevat, immers een roman die zich afspeelt in een wereld waarin de NHM een sturende kracht was: het Nederlands-Indië van de tweede helft van de negentiende eeuw. Daar treffen we op de eerste pagina’s de 24-jarige Rudolf Kerkhoven die aankomt in het afgelegen Gamboeng op West-Java. Groots is de verrukking als hij de „draperie van dicht woest groen over een rustend reuzenlichaam” aanschouwt waar hij, aankomend theeheer, zijn plantage zal stichten: „Daar, in de omarming van het oerwoud, wilde hij altijd blijven. Hij had de plek bereikt waar heel zijn nog on-geleefde werkelijkheid op hem wachtte”.
Scherper nog tekent Haasse de gemoedstoestand van haar held als hij even later ontdekt dat hij door de inheemse fauna te grazen is genomen: hij heeft de kuiten zitten vol bloedzuigers. „‘Rakkers!’ mompelde hij, terwijl hij ze voorzichtig lostrok.” (Vraagje in koloniale context: wie is hier eigenlijk de bloedzuiger?)
Bij verschijning in 1992 lieten recensenten zich nogal afleiden door het documentaire karakter van de roman. Haasse (1918-2011) baseerde zich op archiefmateriaal dat de hoofdpersonen uit het boek nalieten, maar wie Heren van de thee nu leest, ziet een boek dat weliswaar een schat aan informatie over de Indische maatschappij en theeteelt herbergt, maar vooral het werk van een auteur die zeer inventief documentaire elementen inzet om de romanlezer precies te krijgen waar zij hem of haar wil hebben.
Rudolf Kerkhoven had van jongs af aan een beetje het gevoel dat hij slecht werd begrepen, zeker door zijn familie. Zijn ene broertje vindt hij te slap (een teveel aan zelfbevrediging, laat Haasse haar negentiende-eeuwer denken), de ander is een losbol die wordt voorgetrokken door hun vader. Als zijn theeplantage eenmaal in de steigers staat, wordt Rudolf verliefd op de grijsogige Jenny Roosegaarde Bisschop, wat ondanks milde tegenwerking van haar familie tot een huwelijk leidt.
De lezer weet dan echter al, door de vernuftige omgang van Haasse met brief- en dagboekteksten, dat Jenny lijdt aan een zachte levensvrees. Dat laat zich slecht combineren met een tochtige bestaan in de bergen. Hoe Rudolf ook zijn best deed, vanaf de eerste dag kon niets „de somberheid verdrijven die als een kille adem op haar toe kwam uit de diepten van het oerwoud. Links van het huis voerde een pad binnen in die duisternis. Het kwam haar zo bekend voor, zij moest er steeds naar kijken, al wilde zij dat niet”. Haar man durft ze niet over haar angsten te vertellen.
Zo zullen Rudolf en Jenny op geheel eigen wijze ongelukkig worden, in de vaardige handen van een romanschrijfster die het historische, koloniaal-politieke, psychologische en compositorische zo fenomenaal beheerst, dat ze het gros van haar generatiegenoten degradeert tot nijvere krabbelaars.