Drie bloemlezingen met Nederlandse poëzie laten zien dat er veel moois is verschenen en verschijnt

In de Canon van de Nederlandse literatuur, opgesteld in 2002, was de poëzie vrij aardig vertegenwoordigd met ongeveer een kwart van de titels – en dan tel ik de middeleeuwse klassiekers in versvorm nog niet eens mee. Pak je de nieuwe Canon erbij, vorig jaar vastgesteld op basis van een enquête van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal en Letteren, dan komt de poëzie er bekaaid vanaf: de moderne poëzie is op één hand te tellen. Hoe dat komt, wordt in het commentaar verder niet toegelicht.

Wat opvalt bij een vergelijking van beide canons, is de totstandkoming. Twintig jaar geleden beslisten de leden van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde nog, vorig jaar kwam de lijst democratischer tot stand, want het verzoek tot deelname was breed uitgezet onder professionele lezers, liefhebbers en docenten. In beginsel een nobel streven, maar blijkbaar toch met een onverkwikkelijke consequentie: de devaluatie van de poëzie.

Hebban olla vogala

Enkele respondenten gaven aan een specifieke canon van de Nederlandse poëzie te willen. Ze zijn op hun wenken bediend, want dit voorjaar verscheen Canon van de Nederlandse poëzie, waarin dichter en vertaler Paul Claes (1943) het beste uit de Nederlandse poëzie presenteert.

Claes begint bij het begin, bij de vers-regels die lange tijd als het oudste Nederlands bekend stonden, die van ‘hebban olla vogala’: ‘alle vogels zijn hun nest begonnen behalve ik / en jij wat verwachten we nu?’ De regels spreken nog altijd tot de verbeelding, zo blijkt uit het commentaar: veel dichters verwijzen er expliciet naar in hun werk. Behalve commentaar levert Claes ook de nodige informatie over thematiek, verstechniek en historische context aan.

Het maakt van Canon van de Nederlandse poëzie een rijk naslagwerk, zoals je het eigenlijk wil hebben. Hier wordt poëzie serieus genomen. En ik zag mijn studie Nederlands aan mij voorbijflitsen. Sterker nog: ik werd aangenaam verrast door een aantal mij onbekende dichters, onder wie de zestiende-eeuwse dichter Lucas De Heere, die volgens Claes een van de eerste sonnetten in het Nederlands schreef.

En neem dit minnelied uit de dertiende eeuw, gelukkig hertaald door Claes, waardoor ik me niet eerst door het Middelnederlands hoefde te werken om meegesleept te worden:

Zo ver verdoold, verzeild ben ik in haar ogen die zich verwijderen van mij, dat ik ver verdwaal in diepe, grondeloze, ziedende verwarring. Duurt dit nog langer, dan, zelfs al had ik zoveel als er sterren aan de sterrenhemel staan, verga ik, tenzij zij mijn vertwijfeling opheft.

Behalve ‘een kritische lezing van gedichten uit onze traditie’ noemt Claes zijn canon ook ‘een exemplarische bloemlezing’. In zekere zin heeft hij gelijk, als het overschot aan mannen en de afwezigheid van vrouwen exemplarisch is voor canons cq. bloemlezingen.

Maar de bloemlezer dekt zich in: Canon van de Nederlandse poëzie is samengesteld ‘door de rechtvaardigste van alle rechters: de tijd’. Claes koos naar eigen zeggen ‘het meest representatieve’ uit ‘wat de traditie geschift heeft’. En aangezien de traditie daar nogal wat tijd voor nodig heeft, nam Claes alleen dode of voor 1945 geboren dichters op. Daar is op zich niets mis mee, maar noem die afdeling in de bundel dan niet ‘Het geroezemoes van de recente poëzie’. Recent zou ik de gebloemleesde poëzie van Faverey, Kopland, Herzberg, Komrij en Deelder niet noemen – en geroezemoes evenmin.

Claes verdoezelt in zijn inleiding het feit dat een canon maakwerk is. De vraag welke poëzie het langste standhoudt zou je eigenlijk anders moeten stellen: wie bepaalt welke poëzie het langste standhoudt? In het geval van Canon van de Nederlandse poëzie is dat Paul Claes zelf.

Meertaligheid

Lijnrecht tegenover de canon van Claes staat de bloemlezing Nederlandse poëzie die oud-Dichter des Vaderlands Tsead Bruinja vorig jaar samenstelde. De van huis uit Fries- en Nederlandstalige dichter wilde meer aandacht vragen voor meertaligheid, in de vorm van een inclusieve bloemlezing ‘met poëzie geschreven in andere talen dan de Nederlandse, door mensen die in het Koninkrijk der Nederlanden wonen of woonden’.

Het resultaat is De eerste bloemlezing van de Nederlandse poëzie. Een uitermate polemische titel, want hoezo de eerste? Gerrit Komrij en Ilja Leonard Pfeijffer gingen Bruinja toch voor met hun bloemlezingen? Jazeker, maar daar is het hem net om te doen. Zijn voorgangers bloemleesden altijd Nederlandstalige poëzie. Bruinja stelt de vraag of Nederlandse poëzie per definitie Nederlandstalig moet zijn. Het antwoord laat zich raden. De eerste bloemlezing van de Nederlandse poëzie brengt uiteenlopende talen en dialecten samen die in Nederland gesproken en gebezigd worden – behalve het Nederlands zelf dus.

Talen waar immigranten zich van bedienen, zoals het Engels en Arabisch, worden afgewisseld met bijvoorbeeld het Limburgs van de ook in het Nederlands dichtende Wiel Kusters en Frans Budé. Soms komen er meerdere talen in één gedicht voor, zoals in het gedicht van Mia You, waarin een van haar moedertalen – het Engels – onderbroken wordt door een spreekwoord uit Brueghels tijd.

Chairil Anwar

De ondertitel van de bloemlezing is ‘101 gedichten uit het Koninkrijk van 1945 tot nu’. Dat houdt in dat ook diverse talen uit de voormalige Nederlandse koloniën aan bod komen, zoals het Sranantongo van Edgar Cairo. Bruinja schrijft in zijn verantwoording dat hij op geen enkele manier het koloniale verleden dunnetjes over wil doen, maar ontkomt daar toch niet helemaal aan door de gedichten onder de noemer van het Nederlandse koninkrijk samen te brengen.

Bovendien morrelt de actualiteit aan Bruinja’s bloemlezing, aangezien Nederland pas sinds kort officieel 1945 (in plaats van 1949) aanhoudt als het jaar van de Indonesische onafhankelijkheid. Dat zou betekenen dat met de kennis van nu het werk van de mij onbekende Indonesische auteur Chairil Anwar niet in aanmerking gekomen zou zijn voor deze bloemlezing – het was niet meer binnen het Koninkrijk geschreven. Dat zou toch wel jammer geweest zijn, want ‘Tjerita Boeat Dien Tamaela/Verhaal voor Dien Tamaela’, uit 1946, is een prachtig gedicht.

Wat ook opvalt, is dat de gedichten in De eerste bloemlezing van de Nederlandse poëzie vaak, maar lang niet altijd worden voorzien van een Nederlandse vertaling. Enerzijds is dat prettig, want zoals ik me bij Claes niet door het Middelnederlands van dat minnelied hoefde te ploegen, hoef ik nu ook niet het Twents of het Bahasa Indonesia van Anwar te ontcijferen.

Anderzijds zorgt deze opzet er frappant genoeg voor dat de Nederlandse taal toch weer de aandacht opeist, niet alleen wanneer een gedicht in de oorspronkelijke taal begeleid wordt door een vertaling, maar ook wanneer dat níét het geval is. Waarom wordt het Afrikaans van Elisabeth Eybers niet voorzien van een Nederlandse vertaling, maar het Drents van Marga Kool wel?

Waarom deze keuze gemaakt is, wordt niet duidelijk. Ook deze keuze dwarsboomt helaas Bruinja’s idealen, want het levert het toch wel ongemakkelijke inzicht op dat Nederlandse poëzie eigenlijk niet zonder Nederlandstaligheid kan.

Wie zich volledig onttrekken aan canonvorming zijn dichter Joost Oomen, redacteur Stefanie Liebreks en dichter Yentl van Stokkum. Sinds een van de lockdowns in 2021 plaatsen zij elke dag op het Instagram-account @poezieiseendaad een gedicht en nu is er een bloemlezing: Voor alle dagen.

Deze bloemlezers zijn niet geïnteresseerd in canonvorming of het toekennen van hiërarchie. Het enige criterium dat ze aanhielden is ‘dat je na elk gedicht er nog een wil lezen, en nog een, en nog een, en nog een’. Daarin zijn ze geslaagd, want de bundel bulkt van de mooie gedichten die ze voor verschillende gelegenheden geselecteerd hebben: ‘voor als je je verveelt’, ‘voor als je echt nooit meer wilt daten’ of ‘voor als je niet kunt slapen’.

Niet alleen maar mooi wezen

Maar wat houdt dit criterium eigenlijk in? De gedichten in Voor alle dagen zijn goede gedichten, ze zijn het neusje van de zalm. Waarmee de bloemlezers dus een hiërarchie aanbrengen, want waarom zijn het juist deze gedichten die je aan het lezen houden? (En waarom komen de dichters onder hen zelf in de bundel voor?) Ze zeggen niet te beweren dat deze gedichten beter zijn dan andere. En toch: kiezen is keuren.

Vreemder wordt het wanneer je kijkt naar de waarde die Liebreks, Oomen en Van Stokkum toekennen aan de poëzie zelf: ‘Poëzie zit niet alleen maar mooi te wezen. Gedichten kunnen dingen aanrichten, als je ze toelaat in je dag. Een gedicht kan een bijl zijn, een souffleur, je wingman, je wiegelied. Poëzie kan je harnas zijn, je verzetje, een adviesrubriek, een afrodisiacum.’ Ze kennen een groot belang toe aan poëzie, maar waarom verdedigen ze hun eigen bloemlezing niet met even veel passie?

Wat houdt deze visie op poëzie eigenlijk in? Een gedicht kan dus van alles zijn: een goed gesprek, breingymnastiek, iets om te delen met anderen. Je begint je haast af te vragen wat poëzie níét is. Daarvoor is in Voor alle dagen geen ruimte. Niks moet, alles mag. Je mag het zelf bepalen. Dat is natuurlijk ook zo, want de lezer maakt het gedicht af.

En toch wringt hier de schoen. De bloemlezers schrijven dat een gedicht tanden heeft, maar in Voor alle dagen wordt het wel erg tandeloos – en gedepolitiseerd. Als poëzie alles kan en mag zijn, is ze uiteindelijk niets. In deze bloemlezing moet poëzie leuk zijn, net zoals een gedicht op Instagram leuk is.

Ik geef Liebreks, Oomen en Van Stokkum daarin geen ongelijk, maar poëzie moet dat niet uitsluitend zijn. Dan wordt het, zoals hier het geval is, wel erg gladjes.



Leeslijst