Door de klagerigheid heen zoekt Arie Storm weer naar het wonder van de fictie

In de marge bij een recent interview met schrijver Arie Storm in Trouw stond een ‘reactie’ van de boekenchef van Het Parool.

Je zult haar maar zijn, dacht ik. Je zult maar aan iemand die Storms nieuwe roman Satirië heeft gelezen moeten uitleggen dat het daarin toch niet precies over jou gaat, wanneer de hoofdpersoon het heeft over de nieuwe boekenchef van de krant waarvoor hij tot enige tijd geleden literatuurrecensies schreef. Het mag daar lijken alsof Storm een appeltje schilt met háár, die hem als literair recensent voor Het Parool de wacht aanzegde, waardoor hij zich nu miskend voelt, want uitgerangeerd, te wit, man, intellectueel, negatief en oud. Het lijkt alsof hij dat uitgebreid van zich af schrijft in zijn nieuwe roman.

Maar zoals de ‘bewuste boekenchef’ terecht reageerde: „Satirië is een roman.”

Arie Storm (1963) maakt het z’n lezer evenwel niet makkelijk om de boel uit elkaar te houden. In de mensen en meningen uit Satirië zijn de evenknieën uit Storms leven en schrijven te herkennen, soms letterlijk en soms opvallend versleuteld (en dus nauwelijks verborgen). De stof waaruit de roman is opgebouwd zijn mijmeringen en scènes uit het leven van ex-criticus August Voois, de Stormachtige die ook in eerdere romans aan het woord was. Ditmaal is de toonzetting van zijn vertelling verbolgen en klagerig. De Nederlandse literatuur is ‘kinderachtig’ en ‘verrot’ en zit ‘vol opportunisten’, schrijvers zijn ‘hypocriete netwerkers’ en wat ze schrijven is betekenisloos: ‘Wartaal is niet eens het goede woord; het was niks, en dan niet zozeer in de betekenis dat het slecht was, maar dat het oplichterij was.’ Zelfs wanneer Voois een punt heeft, blijft dit onaantrekkelijk, vervelend gemopper. Geen sinecure, ook niet voor een Storm-liefhebber (wat ik ben).

Maar toch… Uiteindelijk, als alles uitgekristalliseerd is, blijkt Satirië weer een roman waarin iets unieks gevangen wordt, iets wat ik maar het wonder van de literaire fictie zal noemen. Want terwijl we naar de woede van de miskende Arie Storm meenden te luisteren, onderneemt Satirië een theoretische zoektocht naar het wonder van de literaire fictie en ontpopt de roman zich tot een praktische demonstratie van dat wonder. Waarbij de woede (van Voois!) een middel is en dat wonder dus het doel.

Het verhaal behelst dat de uitgerangeerde Voois zich aansluit bij een satirisch tijdschrift (dat Satirië heet). Daar staat hij plots met een granaat in zijn hand. Hij heeft de keuze: wil hij iets vernietigen? Een van die vermaledijde ‘lokale boekhandels’ opblazen bijvoorbeeld?

Het antwoord vindt hij tijdens de zoektocht naar dat wonder – en dat wonder draait om macht. Storm schrijft over literatuur als over een dagdroom, die verzonnen is, maar echt aanvoelt, en echt effect heeft. De ‘bewuste boekenchef’ is bewijsmateriaal: roman of niet, het geweld is al geschied. Die handgranaat is echt nergens voor nodig, fictie kan de werkelijkheid al aantasten en is daarmee gewelddadig. En dus betekenisvol. Het gáát er juist om dat de boel, die warboel van fictie en werkelijkheid, niet gemakkelijk uit elkaar te houden is.

Daar gaat elke roman van Storm over, en deze weer, op geheel eigen wijze, en nu radicaliserend, in het volle besef van wat dat spel teweeg kan brengen – je zou het dapper kunnen noemen. En toch verkies ik een lichtvoetiger Storm, die uit List en leed (2019), of die van Schoonheidsdrift (2021) en De harp (2022), waarin de morsige Voois plaatsmaakte voor de enigszins komieke Tom van Santen. ‘Ik stop met schrijven’, begint Voois Satirië, en daar hoeven we niet rouwig om te zijn. Ruim baan voor Tom van Santen!