Dit herontdekte verslag van Rosa de Winter uit Auschwitz-Birkenau is een zwarte parel uit de Shoah-literatuur

Michel Krielaars

Op de Weesperzijde in Amsterdam kwam ik Annet Wendte-Weber tegen. Ze bekende een gedicht te hebben geschreven voor een joodse oud-klasgenoot, wiens ouders door de nazi’s zijn vermoord. Nog diezelfde avond stuurde ze me het toe. Het heette Stenen. En ik las: ‘Drie dobbelsteentjes deelden wij,/ soms zaten wij te keten/ onder de Odyssee waar hij/ zich mee had kunnen meten,/ de enige in onze klas/ die wist wat echte oorlog was.// De stad waar ik al jaren woon/ en waar hij werd geboren,/ waar hij, hun lieve kleine zoon,/ zijn ouders heeft verloren,/ daar is na jarenlange strijd/ nu een gedenkplaats ingewijd.// Ik liep er langs en er omheen,/ het Namenmonument,/ en zag hun naam gegrift in steen,/ ik denk dat het nooit went,/ en heb twee steentjes neergelegd/ voor hen die het liefste werd ontzegd.’

Die woorden deden me opnieuw beseffen hoe onmogelijk het is om te begrijpen wat een oorlog echt betekent als je die zelf niet hebt meegemaakt. Dat gevoel werd versterkt toen ik In Birkenau. Een getuigenis van Rosa de Winter-Levy las, een herontdekte, door Ronit Palache voorbeeldig bezorgde zwarte parel uit de Shoah-literatuur. Het ontleent zijn kracht aan de rauwe, maar soms ook tedere directheid waarmee een jonge joodse vrouw in 1945 haar gruwelijke oorlogservaringen verwoordt over haar onderduikperiode in Gelderland en haar korte gevangenschap in Westerbork en Auschwitz-Birkenau.

Het relaas van Rosa voert je de onvoorstelbare hel van de nazi-terreur binnen. ‘Niemand die het niet heeft meegemaakt kan begrijpen wat dit voor ons betekende’, schrijft ze bijvoorbeeld over de ochtend van zondag 3 september 1944. Met haar man –- de Zutphense slager Manu de Winter – en dochter Judy wordt ze die dag uit Westerbork naar Auschwitz gedeporteerd. Anderhalve maand eerder zijn ze op hun onderduikadres verraden.

Direct na aankomst in Auschwitz wordt Manu van zijn vrouw en dochter gescheiden. En dan lees je: ‘Mijn man kijkt me nog even verdrietig aan, een blik om nooit te vergeten.’ Pas na de oorlog komt ze te weten dat hij meteen is vergast.

Als een SS’er tijdens die selectie ook Judy de kant van Manu op stuurt, roept Rosa: ‘Das ist meine Tochter, die gehört mir!’ Waarna de beul moeder en dochter bij elkaar laat blijven. Samen belanden ze in Birkenau-werkkamp BIIb, waar ze zware stenen moeten sjouwen en elkaar in leven houden. Eind oktober wordt de inmiddels 16-jarige Judy naar een munitiefabriek in Sudetenland gestuurd, waar ze de oorlog zal overleven.

Een geluksengel zweeft ook boven Rosa. Zo ontsnapt ze aan de dood in de gaskamer, omdat er die dag geen Zyklon B is. En als de SS het kamp liquideert en de overgebleven gevangenen op dodenmars stuurt, blijft zij stiekem achter, om een paar dagen later door het Rode Leger te worden bevrijd.

De beschrijvingen van Rosa’s levensdrang doen niet onder voor die van Primo Levi. Zo schuilt ze tijdens het nachtelijke, urenlange en ijskoude appel het liefst achter een dikke vriendin: ‘die heeft een gezellige brede rug en vangt zo de wind op.’

In Birkenau bevat ook een interview met Judy’s kinderen. Daarin vertelt dochter Henriette (1965) dat ze onderbewust altijd voor haar ouders heeft gezorgd in plaats van andersom en dat haar moeder vaak over het sadisme van haar beulen sprak. Zo weet Hitler na zijn dood nog de kinderen van zijn slachtoffers te beschadigen, ook al weten die niet wat ‘echte oorlog’ is.