Toen Diederik de Geus in 2003 bij de politie kwam, was hij een jonge, energieke en bovenal enthousiaste aanpakker die iets positiefs wilde betekenen voor een ander. Bijna twintig jaar later, na een carrière van zeventien jaar als hoofdagent in Noord-Holland, is hier weinig van over. ‘Ik ben moe. Zo moe. Mijn lichaam lijkt op te zijn. Maar bovenal gaat het mentaal heel slecht. Het lijkt alsof mijn hersenen zijn doorgebrand’, schrijft De Geus in de proloog van Niets is wat het lijkt. Door jarenlang van noodmelding naar noodmelding te racen en weinig tot geen aandacht te besteden aan emotieregulatie kwam de agent thuis te zitten met een posttraumatische stressstoornis (PTSS).
In Niets is wat het lijkt illustreert De Geus aan de hand van de meest ontroerende, aangrijpende en humoristische noodmeldingen uit zijn carrière de dagelijkse werkzaamheden van een hoofdagent in Nederland. In korte hoofdstukken beschrijft hij zo zijn tijd bij het politiekorps en neemt de lezer mee tijdens undercoveracties, mishandelingen, reanimaties, zelfdodingen, heftige ongelukken, overvallen, vermissingen, slechtnieuwsgesprekken en ervaringen met psychotische mensen en loverboys. Naast het ‘hardcore’ politiewerk behandelt hij ook de sociale en menselijke kant daarvan door het helder beschrijven van interacties met slachtoffers, collega’s en omstanders. De Geus wisselt ernstige incidenten, zoals een melding van een zoon die een poging doet zijn ouders te vermoorden en hun huis in brand wil steken, af met lichtere situaties, zoals een 112-melding van een oudere man die zelf zijn kat niet kon vangen en hiervoor de politie inschakelde.
Niets is wat het lijkt is niet het eerste boek over alledaags politiewerk. Eerder verscheen Het kan ook nooit normaal van Lieke Hesters die op sociale media als @liekeschrijft en via het NPO-programma Bureau Burgwallen landelijk bekend werd. Net als De Geus beschrijft Hesters op een spannende manier haar ervaring als politieagent. Maar de invalshoek van De Geus is anders. Vanuit zijn PTSS kijkt hij terug op verschillende meldingen, waarbij hij over zijn eigen grenzen ging en er slechte begeleiding was vanuit de politie. Als tweeëntwintigjarige werd hij onder het mom ‘Jij hebt nog nooit een lijk gezien toch?’ als eerste een huis ingestuurd waar een man zich in het trappengat had opgehangen. Fout, kan hij nu stellen. En onverantwoordelijk van zijn toenmalige collega’s.
Het oog voor detail waarmee de auteur zijn ervaringen beschrijft maakt het boek spannend. Door de continue opeenstapeling van heftige noodmeldingen lijkt het alsof de lezer zich in een actiefilm bevindt waarin de kogels je om de oren vliegen. Het resultaat is een verhaal dat niet helemaal representatief is voor het ‘normale’ politiewerk. Daarnaast ontbreekt er een duidelijk kritisch geluid over de politie als geheel. Dat het Nederlandse politiekorps allesbehalve open en tolerant is bewees het nieuws uit Rotterdam vorige week, waar duidelijk werd dat het politiekorps kampt met klachten over racisme, discriminatie, seksueel overschrijdend gedrag, structureel pestgedrag en excessief geweld. De Geus wil vooral PTSS op de kaart zetten en mentaal welzijn van agenten bespreekbaar te maken.
Lees ook
Pesten, seksisme, drank en discriminatie bij politie van Rotterdam-centrum
Het ontbreken van dat kritische geluid geeft een dubbel gevoel bij dit boek, dat soms een lofzang voor de politie lijkt. De Geus wijt zijn stoornis aan het feit dat hij altijd maar door bleef gaan en onbewust compleet voorbij ging aan zijn eigen emoties. Daardoor blijft de rol van de politie als werkgever hierin onderbelicht. Is er niemand bij de politie die de collega’s in de gaten houdt en behoedt voor dit soort situaties? Hoe hebben de collega’s en leidinggevenden dit zo ver laten komen? De antwoorden op deze vragen zouden een belangrijke toevoeging zijn en het ontbreken ervan doet uiteindelijk af aan de boodschap en geloofwaardigheid van het boek.
Ondanks zijn PTSS slaagt De Geus er goed in om zijn enthousiasme voor het politiewerk overtuigend op te schrijven. Het resultaat is een rauw, kwetsbaar, indrukwekkend en op veel momenten ontroerend verhaal van een politieagent die te veel over zijn grenzen is gegaan en daarom niet meer kan doen waar hij jarenlang van genoten heeft. Bovenal verdient De Geus lof voor zijn gedetailleerde en immersieve schrijfstijl. Als lezer heb je het gevoel dat je naast de hoofdagent staat wanneer hij een huis inloopt om twee slachtoffers te bevrijden in een bloedbad dat is aangericht door overvallers. Hoewel het boek geen representatief beeld schetst van de dagelijkse werkzaamheden van een politieagent, geeft het wel een belangrijk inzicht in een bijzonder beroep en de trauma’s die dit met zich mee kan brengen.
Zonder de jeugdgevangenis voor jongens in Bologna had Silvia Avallone haar nieuwe roman Donker hart niet kunnen schrijven. Ze draaide er een tijd mee, hoorde er de verhalen over moord en doodslag. Maar wat ze er vooral leerde was dat de jongens woorden aangereikt moeten krijgen door studie en workshops, om zichzelf ‘naderhand’ staande te kunnen houden. Gevangenis-slang alleen voldoet niet.
Deze verantwoording in het nawoord van de roman is geen spoiler maar onderstreept de ervaring die Silvia Avallone heeft opgedaan met het leven in detentie. Net zoals Christine Otten, die in Als ik je eenmaal mijn verhaal heb verteld schreef over een man die twaalf jaar in de cel zit, gaf Avallone lees- en schrijfworkshops aan de jongens uit Bologna waardoor ze hun gedachten deelde. Zinnen als ‘Detentie was net zoiets als de dood; iedereen had er evenveel plezier’ verzin je niet.
Hoofdpersoon Emilia uit Donker hart heeft zich in haar jeugd schuldig gemaakt aan zo’n ernstig misdrijf dat ze er de maximale straf van zestien jaar gevangenis voor kreeg. Ze was zestien toen ze werd aangehouden en op haar 31ste mocht ze de gevangenis, afgestudeerd en wel, wegens goed gedrag eerder verlaten. Want gestudeerd moest er worden, vond de directrice. Alles gericht op het ‘naderhand’.
Silvia Avallone (1984) maakte van de Bolognese jeugdgevangenis voor jongens een fictieve voor meisjes, jonge vrouwen tot 25 jaar. Maar het is geen detentieroman – haar boek begint juist vanaf de eerste dag dat de volledig getraumatiseerde Emilia begint aan dat ‘naderhand’ waarop maatschappelijk werk en psychologen steeds hamerden. Om maar niet terug te hoeven keren naar Ravenna, waar ze opgroeide, besluit ze de totale afzondering te zoeken in het verlaten dorp Sassaia in Piemonte. Dat voelt als een ‘stenen baarmoeder’ – ze kwam er vroeger met haar ouders – want daarbinnen ben je onschuldig en veilig voor de kille, boze buitenwereld. Een mooie beeldspraak, maar die wordt al minder knap gevonden als hij na ruim veertig pagina’s in een andere context weer wordt gebruikt: dan voelt de gevangenis als een ‘stenen baarmoeder’, strak, omhuld en wederom veilig voor die boze buitenwereld.
Alleen in het dorp is Emilia niet. De Catweazle-achtige Bruno (36), lange haren, lange baard, woont er ook in afzondering, al daalt hij elke ochtend af naar Alma waartoe Sassaia behoort om er les te geven aan een tiental kinderen. Hij maakte op zijn elfde een bergdrama mee en het lukt hem maar niet te accepteren dat hij die ramp overleefde en de anderen niet. Onschuld, schrijft Avallone, kan ook een last zijn.
Overbuurvrouw
Om Bruno en Emilia cirkelt het psychologische drama van Donker hart. Dat Bruno haar op de eerste dag al heeft gespot in het verder verlaten dorp is niet zo gek; hij ziet opeens licht branden bij de overbuurvrouw die al lang is overleden. Bruno is de verteller in een verhaal dat vooral bestaat uit flashbacks met een nadruk op de tijd dat Emilia in de gevangenis zat.
Donker hart is de vijfde roman van Silvia Avallone (1984) waarin wederom ‘kolossale eenzaamheid’ en een abrupt verbroken vriendschap een belangrijke rol spelen. Dat begon in het grootse debuut Staal (2011) tussen de dertienjarige Anna en Francesca in Piombino (waar Avallone haar jeugd doorbracht), zo was het in Een vriendschap (2021) tussen de jeugdvriendinnen Elisa en Beatrice, die elkaar kenden vanaf hun veertiende en zo is het in Donker hart waar ook aan de vriendschap tussen de buurmeisjes Emilia en Angela op hun zestiende een abrupt einde komt. In Donker hart speelt daarnaast het aantrekken en afstoten van de vijf jaar oudere Bruno. Dat is weer een herkenning uit Marina Bellezza (2014) waarin Marina ‘haar’ vallei in Piemonte wil ontvluchten omdat ze spanning zoekt, terwijl de zeven jaar oudere Andrea juist terugkeert om rust te ervaren. In zekere zin lijken het Emilia en Bruno wel die om verschillende redenen terugkeren naar de bergen.
Getouwtrek
Wat volgt in Sassaia is een langdurig getouwtrek om het verleden van de ander te ontrafelen. Emilia weigert haar verhaal te vertellen en verordonneert hem geen vragen meer te stellen: ‘We neuken, we leven, maar we blijven binnen de grenzen, oké?’ En daar zit tegelijkertijd het manco van de verder meeslepende roman: want waar Emilia niets wil vertellen, wil Avallone zóveel vertellen, zóveel duiden, dat het terugblikken bijna een kunstje wordt. Dan weer naar het verleden van de een dan weer naar het verleden van de ander en dan weer vliegensvlug naar Sassaia. Soms spinnen de gedachten zo over en weer dat er zelfs geen witregel van afkan – tijdens het Monopolyen met een leerling bijvoorbeeld is Bruno zo afgeleid dat het huizen kopen hem totaal ontgaat.
Tweede kans
De maatschappelijke ondertoon van de roman is tweeërlei: hoe kun je het leven weer oppakken nadat je onherstelbaar kwaad hebt aangericht en anderzijds hoe kijkt de buitenwereld naar daders van toen die hun straf hebben uitgezeten? Krijgen die een tweede kans of hebben ze het voor eeuwig verbruid? Donker hart laat beide kanten zien en oordeelt niet.
Dat Avallone langere tijd meeliep in de jongensgevangenis is absoluut een verrijking. Niet alleen om de rauwe, grappige en intens verdrietige verhalen die ze er gehoord zal hebben maar ook omdat ze de impact van onderwijs en ondersteuning op de jongeren vertaalde. Hoe raken gedetineerden ervan overtuigd dat ze niet alleen maar slecht zijn en dat opnieuw beginnen daadwerkelijk mogelijk is? Maar ja, breng het dan maar eens in praktijk. Elkaar verhalen vertellen over vroeger, over nu, moet welhaast de oplossing bieden. Zie ook hoe de 36-jarige Anir dat deed in Ottens Als ik je eenmaal mijn verhaal heb verteld. Het werkt, maar let wel op aan wie je het vertelt, want een onderzoeker is niet altijd te vertrouwen. Ook al zullen er verschillen zijn tussen de jeugdgevangenis in Bologna en de gevangenis voor langgestraften waar Otten schrijfonderwijs geeft, beiden benadrukken het belang van zowel onderwijs als de aanmoediging te beseffen dat je meer bent dan de daad. Zowel Anir als Emilia heeft meer dan tien jaar opgesloten gezeten. Juist in de jaren dat je gevormd wordt.
Voor Donker hart heeft Avallone terecht de Premio Viareggio gekregen, waar ze uitgelaten op reageerde omdat ook haar grote voorbeeld Elsa Morante de prijs in 1948 had gekregen. Ook Avallone heeft die heldere, empathische pen om een psychologisch drama voor het voetlicht te brengen. Niet alleen de jeugd van zowel Emilia als Bruno staat op je netvlies gegrift, ook de tijd daarna maakt Avallone intens en invoelbaar. De verbeelding stagneert even als de clichés over de top en niet nodig zijn (‘Haar duisternis moest ingekapseld blijven in haar binnenste, geïsoleerd als de kernreactor van Tsjernobyl in zijn sarcofaag’).
Dat zwart overheerst in de vertelling moge duidelijk zijn: ‘zwarte gezwel’, het ‘pikzwarte’ hart, de ‘zwarte’ horizon. Maar zelfs om de zwartste kraters piepen jonge grassprietjes op. En als er dan toch leven is in het ‘naderhand’ dan is de keuze van vertalers Pieter van de Drift en Manon Smits om Cuore nero niet met zwart maar met donker te vertalen, zeker te rechtvaardigen.
Lees ook
In deze roman herken je de vrouwen uit de boeken van Elena Ferrante
Erg genoten van De goddelijke comedyclub, de nieuwe roman van Christiaan Weijts – en erg erdoor teleurgesteld.
Hoe word je een niet-zo-leuke comedian? Dat is de vraag die onder Weijts’ achtste roman ligt, en die hij aanvankelijk zorgvuldig, enthousiasmerend en inzichtelijk lijkt te gaan beantwoorden, maar waarmee hij uiteindelijk toch niet echt uit de voeten blijkt te kunnen.
Maar het begint goed: het is die ene donderdag in maart 2020, de coronapandemie breekt los en dat is een blessing in disguise voor Felix Kajuit, comedian met een kwakkelende carrière. ‘Soms wrikte een grap een vloerplank los uit het bouwsel van de dingen en dan schemerde de afgrond eronder’, weet hij, maar zijn eigen grappen blijken nu ineens onleuk en verbeten. Het duizelt hem. Waarom toch?
Weijts laat Kajuit dan terugdenken aan zijn jeugd, en dan blijkt algauw dat daar iets zit, zoals hij zelf al een poosje probeert te erkennen, schoorvoetend. Hij had best een fijne jeugd, dacht hij altijd, zijn ouders waren ‘alleen wat eigenaardig’ en misschien wel ‘wat kil’, maar ach, dat leidde wel tot heerlijke anekdotes! We kunnen nu immers lachen om dat impopulaire knulletje, om ‘het moment dat de juf of meester mij toewees aan een van de gevormde kliekjes, dat me toeliet met een teleurgestelde knik’. En om de malle woedeuitbarstingen van vader Kajuit. ‘Het contactgeluid van de sleutel in het voordeurslot was rechtstreeks verbonden aan ons ruggenmerg’, schrijft Felix met smakelijk gevoel voor overdrijving. En denk terug aan die raketlancering die zo grandioos mislukte, en waar vader, die werkte ‘bij de ruimtevaart’, zo vreselijk door uit het veld geslagen was – ha ha!
Het is in de eerste plaats een genoegen, om aan Weijts’ hand meegevoerd te worden naar een kleurloze nieuwbouwwijk aan de rand van Leiden in de jaren tachtig – een tijd waarin alles zo goed leek te gaan, maar waar je misschien niet echt opgevoed werd met het idee dat het goed was om naar je eigen zwaktes en zelfgenoegzaamheid te kunnen kijken. Christiaan Weijts (1976) is altijd al goed geweest in het stofferen van zijn literaire decors, in het daarmee schetsen van tijdsbeelden – en in het vertellen van een goed, gloedvol verhaal. De uitweiding is het vormende principe waaromheen De goddelijke comedyclub gebouwd is, en dat ambacht beheerst hij: het ritme, het tempo klopt, de zinnen klinken. Nog een verhaal over de Kajuitjes op een Franse camping? Kom maar door! Graag!
Maar de andere kant die de roman opgaat, in het heden van de coronapandemie, pakt minder boeiend, uiteindelijk zelfs ongelukkig uit. Samen met zijn oude comedyvriend en -collega Tom gaat Felix zich ontfermen over een groepje pandemieoutcasts, die hij wil leren dat humor een goede copingstrategie is. Maar hun humoristisch talent houdt niet over (‘Aan ons lijf geen vaccinaise’) en hun woede zit te diep – en daarmee lijden ze in feite aan hetzelfde probleem als Felix.
Hij weet zichzelf vlekkeloos te duiden: ‘Zowel mijn ironie als mijn virtuoos-intellectuele gejongleer met woorden waren een uit de hand gelopen overlevingsstrategie.’ De jonge Felix leerde thuis om de ellende weg te lachen, om zo die eigenlijk best problematische vader aan te kunnen. Daar wortelt zijn woede – en daarom lazen we al die (amusante, maar in feite pijnlijke) jeugdscènes? Toch?
Hoe helder hij de psychologie van Felix ook leek te hebben, Weijts neemt een andere afslag. Hij wijt Felix’ problemen vooral aan de concurrentiestrijd die altijd bleef broeien tussen Felix en Tom. Hun verhaal krijgt voorrang, terwijl je als lezer toch stellig de indruk had dat het emotionele en psychologische zwaartepunt van de roman bij de vader-zoonverhouding lag. Het helpt dan niet dat Tom nogal ongrijpbaar blijft (om verhaaltechnisch verklaarbare redenen, maar toch), en dat ook het verhaal over de ‘complotgekkies’ z’n potentie niet waarmaakt (Felix lijkt zich aan hun kant te scharen, maar toch niet). Dan gaan je gedachten naar al die mooie, geslaagde memoir-achtige scènes in de roman, waar Weijts’ vertelling glorieerde.
‘En als je dat laatste verhaal nu eens gewoon vertélt’, suggereert Felix met een onverdraaglijk gelijkhebberig air aan de coronasceptici die maar verbeten en onleuk en moeilijk blijven doen. Hoe aanmatigend het ook voelt, als lezer van De goddelijke comedyclub krijg je precies die teleurgestelde overtuiging, dat de kraan gericht staat ‘op de verkeerde akker’, zoals Weijts zijn hoofdpersoon laat zeggen. ‘Op de ene plek verzopen hun verhalen in meligheid, ernaast stonden ze te verdorren.’
Sympathie, daar wil je het met Rachel Kushner over hebben, na het lezen van haar nieuwste roman Creation Lake, die genomineerd is voor de Booker Prize – aanstaande dinsdag is de uitreiking. Bij wie in het boek zou háár sympathie eigenlijk liggen?
Voor de lezer is dat geen uitgemaakte zaak. Want Sadie Smith, de verteller, is geheim agent, in te huren door wie maar betaalt, en in de roman infiltreert ze bij een groep milieuactivisten, de Moulinards, die zich in Zuid-Frankrijk afzonderen en zich tegen de agro-industrie verzetten. Sadie’s spionnenwerk is succesvol, naar het zich laat aanzien, maar zij blijkt er ook een cynisch nihilisme op na te houden. Ongenaakbaar is ze, stoutmoedig. Maar niet sympathiek.
En die activisten? Die hebben, strijdend tegen het grootkapitaal, mooie idealen, maar ze worden (door Sadie) ook afgeschilderd als de hypocriete, opportunistische en kleingeestige mensen die activisten ook kunnen zijn. Moet je sympathie voelen voor dat stelletje losers?
Bruno dan, de anarchistische goeroe van de activisten, die zich boven het aardse gekrakeel verheft en vanuit zijn grotwoning wijze lessen aan hen mailt, een correspondentie die Sadie dankzij een heimelijke hack geamuseerd meeleest. Hij bezigt eigenaardige wetenswaardigheden over Neanderthalers: dat zij uitermate gevoelig waren voor depressie en ‘voor verslaving, vooral aan roken’, staat op de eerste bladzijde van de roman. Zo voelt het ook riskant om je aan zijn kant te scharen: hij is buitenissig, maar misschien ook niet goed snik?
Lees ook
de recensie van Creation Lake
Op zo’n manier praten over haar werk, zoals Rachel Kushner (1968) nu tijdens haar boektournee voortdurend doet, bezorgt haar gemengde gevoelens. „De stand waarin je hoofd moet staan tijdens het schrijven van een roman is zó anders dan de stand waarin je een boek handzaam kunt samenvatten. Als ik in een alinea kon vatten wat mijn bedoeling was, waarom zou ik dan die hele roman schrijven? Dus ik heb nu het gevoel dat ik mijn roman moet beschermen, de complexiteit ervan, en ook de tegenstrijdigheden erin, die hem ook maken tot wat hij is. Mijn kunstdefinitie is dat kunst het ongeziene zichtbaar maakt – kunst toont iets van ons bestaan dat er al was, maar waarvoor we de vorm van het kunstwerk nodig hadden om het te kunnen zien. Als je daar een hele roman voor nodig had, wat zou de samenvatting daarvan dan nog overlaten? Alleen maar wat we al kenden, toch?”
„Ik voel sympathie voor ál mijn personages”, zegt ze. „Al staat Sadie wat houding en meningen betreft wel lijnrecht tegenover mijzelf. Het voelde als een manier om de rol of gestalte van een duivel in te nemen – haar gebrek aan moraal, haar overdreven zelfverzekerdheid en de grote verhulling die haar leven is, boden me een route om dit verhaal te vertellen. Het is geïnspireerd op een bestaande Britse undercoveragent die infiltreerde bij activisten en toen meerdere affaires begon met vrouwen uit die kringen. Waarop zij de Britse politie aanklaagden en in het gelijk gesteld werden, waarna hij op zijn beurt de politie aanklaagde omdat hij niet behoed was voor het risico verliefd te worden. Zijn verhaal heb ik verwerkt in de roman – Sadie kijkt op die undercoveragent neer, zij vindt hem een idioot. Zij zou zulke fouten nóóit maken.”
Zegt ze.
„Ja, zo presenteert ze zichzelf. Ondertussen is ze een alcoholist die overal waar ze komt een rotzooi achterlaat. Letterlijk: ze gooit gebruikte verpakkingen in een lege kamer en trekt dan de deur achter zich dicht, alsof de rotzooi niet bestaat.”
Zo zet u haar ook neer. We lezen niks over haar jeugd of voorgeschiedenis.
„Ja, omdat ik geen zin had in die typische trekken van een psychologische achtergrond in romans – dat kwam me voor als saai en conventioneel, en bovendien een luie manier om complexiteit te suggereren. Sadie’s voorgeschiedenis bestaat nu alleen uit haar eerdere missies, waar ze ook al eropuit was andermans levens te verwoesten. Dat idee intrigeerde me: waarom kiest iemand zo’n leven? Ik las over een FBI-agent, een vrouw, die een jonge eco-activist in Californië verleid had om samen met haar een bom te plaatsen in een proefdierenlab. Hij kreeg 21 jaar cel, waarvan hij er negen uitzat voor zijn advocaat haar valstrik bewezen had en de veroordeling nietig werd verklaard. Ik vroeg me af: wat voor iemand ben je als je het als je professionele plicht voelt om een leven zo te verwoesten? In het feit dat Sadie daarvoor kiest, zit fundamentele eenzaamheid, lijkt mij. Ze staat in het leven alsof niets ertoe doet – en wie zo in het leven staat, zit in een diepe existentiële crisis, denk ik. Als niets ertoe doet, doe je er zelf ook niet toe.”
Maar gaandeweg laat u haar toch van dingen genieten.
„Ja, ze raakt geïntrigeerd door de mails van Bruno. En door haar interesse wordt zij ook interessant, denk ik. Hij leert haar hoe ze de natuur kan waarderen – zijn beschrijvingen krijgen langzaamaan voor elkaar dat zij ook iemand met een geschiedenis en gevoelens van affectie wordt, die schoonheid leert waarderen en de zegeningen ervan erkennen. Met kleine stapjes, hoor: ze doet een dutje onder een walnotenboom, bijvoorbeeld.”
Ondertussen neemt ze de activisten volstrekt niet serieus. Hoe denkt u over hen?
„Oh, ik voel enorm veel sympathie voor hen! De Moulinards zijn geïnspireerd door mensen aan wie ik me verwant voel – mijn man heeft werk van een dergelijke groepering naar het Engels vertaald. Ik heb veel sympathie voor mensen die geloven dat er een betere, meer harmonieuze leefwijze zou kunnen zijn. Ze zijn vertrokken uit Parijs, met achterlating van de bourgeois stadscultuur, iPhones, broodjesketens, industrieel geproduceerd voedsel, het gecultiveerde leven. Ze trekken zich terug in een ruraal gebied in het zuidwesten van Frankrijk, dat trouwens een rijke geschiedenis heeft van mensen die zich daar terugtrokken om dichter bij de natuurlijke wereld te komen, en van verzet, ook bijvoorbeeld tegen de nazi’s.”
Waarom zijn de activisten in het boek dan zo knullig? Omdat Sadie nog onsympathieker is en we zo met een omweg verleid worden om háár vijanden als onze vrienden te gaan zien?
„Die knulligheid is niet het hele verhaal. De Moulinards zijn niet de meest sympathieke mensen ter wereld, omdat ze ook gewoon mensen zijn, ze hebben tegenstrijdigheden zoals alle mensen. Ze zijn anarchisten die een soort beschermde sfeer proberen te creëren om, zoals Bruno het misschien zou zeggen, de wereld te verlaten zonder hem te hoeven verlaten. Ze willen voorwaarden scheppen die niet gedicteerd worden door de logica van het kapitaal. Dat ziet Sadie allemaal niet, want zij denkt dat ze slimmer is dan wie dan ook en dat ze een zwakte in hen bespeurt die zij zelf niet doorhebben – maar dat is niet de beste manier om in het leven te staan. Je mist veel als je al denkt te weten wat alle andere mensen denken. Dit is geen boek van iemand die alleen maar haar eigen standpunt serieus wil nemen – dat is de geheime verbinding die er tussen schrijver en lezer moet zijn.”
Want die geheime verbinding gaat over wie er sympathie verdient?
„Voor mij is Bruno the heart and soul van het boek.”
Maar het is ook niet meteen logisch om hem sympathiek te vinden, toch?
„Hoezo niet?”
Hij leeft teruggetrokken in een grot, hij probeert bij de waarheid over de mensheid te komen door de Neanderthalers te onderzoeken en komt met, eh, opmerkelijke ‘feitjes’…
„Ik vond dat, behalve amusant, wel aansprekend. En ik vind hem ook een heldere denker, als hij zegt dat we nu afkoersen op onze uitroeiing in een glanzende auto zonder bestuurder en dat het de vraag is hoe we uit die auto stappen. Ik denk dat hij nog gelooft dat er waardigheid en betekenis te vinden is in het menselijk project; dat geloof, daar komen zijn gedachten vandaan.”
Is dat ook uw geloof? Of uw hoop?
„Ik had het laatst met mijn man over mythen, over hun nut. Hoewel we weten dat mythen fictief zijn, maakt misschien juist het besef van hun fictionaliteit ze zo verleidelijk. Alsof de onwaarheid nodig is om een zeker, reëel bestaand gat in ons sociale weefsel te dichten: er ontbreekt een verklaring, of er moet een tegenstrijdigheid opgelost worden over hoe de wereld in elkaar zit, en daar hebben we de mythe voor.
Zo werkte deze roman misschien voor mij, op een persoonlijk niveau, als een fictieve oplossing voor een gat dat ik wilde dichten – en dat was misschien wel de reden waarom het schrijven van deze roman het allerleukste was dat ik ooit heb gedaan. Het was mijn manier om te overdenken waarom de mensheid zijn vermogens niet volledig weet te benutten en waarom ik toch maar blijf vinden dat het leven zo heilig en gezegend is, ondanks alle bewijzen voor het tegendeel.”
En die zachte gedachte moest overslaan op de onsympathieke, cynische Sadie?
„Dat was de uitdaging, en dat dat lukte in mijn schrijfproces voelde als een soort mysterieuze genezing of een vreugdevolle extase. Ik liet Sadie boude en verontrustende dingen denken over de aard van de mens, die ook niet helemaal onwaar zijn, terwijl ik geen cynische hobbesiaan ben die denkt dat mensen alleen maar egocentrisch zijn, dat de mens voor zijn medemens een wolf is. Om mijn personage die amorele ideeën te kunnen laten hebben, moest ik er een oplossing voor vinden. Dat was: Sadie heeft de overtuiging dat je, als je alle zelfopgelegde ideeën en illusies van de mens stript, een ware kern overhoudt. In Bruno’s geval, moet ze dan toegeven, is die kern een onaantastbare neiging tot onschuld en vriendelijkheid. Zo kon ik haar iets laten leren, iets van waarde, in plaats van haar te straffen.”