Dieren zijn geen willoze wezens. Dus wat zijn eigenlijk hun rechten?

Recensie

Boeken

Filosofie Het nadenken over het welzijn van dieren bevindt zich in een stroomversnelling. Niet alleen de mens, maar elk dier is een politiek wezen – met alle bijbehorende belangen, rechten en plichten.


Foto Getty

Honden zijn onze medeburgers. Ze hebben recht op een dak boven hun hoofd, gezondheidszorg en deelname aan het bestuur van de politieke gemeenschap. Hetzelfde geldt voor andere gedomesticeerde dieren, zoals varkens en kippen. Wilde dieren, zoals wolven of wulpen, vormen hun eigen gemeenschappen, die we moeten respecteren als soevereine staten. De dieren die tussen ons in wonen maar niet gedomesticeerd zijn, zoals ratten en koolmezen, hebben het recht om ergens te wonen en niet te worden gediscrimineerd, maar ze willen geen deel uitmaken van onze gemeenschap, en hebben minder rechten en plichten dan de gedomesticeerde dieren.

Dit voorstel voor herinrichting van de maatschappij is de kern van de politieke theorie over dierenrechten die Sue Donaldson en Will Kymlicka beschrijven in Zoöpolis, dat twaalf jaar geleden verscheen en nu in het Nederlands is vertaald. Het boek heeft veel invloed gehad – er wordt gesproken van een ‘politieke wending’ in de dierfilosofie – maar er was ook de nodige kritiek. Het is te utopisch, of juist te liberaal, en zowel voor- als tegenstanders van dierenrechten schrijven dat het te veel gevraagd is van dieren om nu ook nog politiek te moeten handelen.

Maar onze relaties met dieren zijn al politiek. We vormen samen gemeenschappen, delen leefgebieden, hebben conflicten en mensen buiten andere dieren uit. In deze relaties zijn de andere dieren geen willoze wezens, ze hebben hun eigen perspectief op het leven en beïnvloeden met hun handelen onze levens. Dat we hun politieke ‘actorschap’ niet herkennen is geen toeval of onbegrip, maar het resultaat van ongelijke machtsverhoudingen, die diep in ons denken zijn geworteld.

Aristoteles noemde mensen al politieke dieren. Omdat mensen spreken, kunnen ze een onderscheid maken tussen goed en kwaad. Dat is volgens hem de kern van politiek handelen. Met deze opmerkingen trok hij een grens om de politieke gemeenschap, om de taal, en tussen mensen en alle andere dieren. Niet alle mensen waren overigens politieke dieren – vrouwen, kinderen, barbaren en slaven vielen buiten de politieke gemeenschap.

Tegendenkers

De grenzen die Aristoteles trok bleken bestendig. De westerse filosofie heeft niet-menselijke dieren eeuwenlang genegeerd of weggezet als stil. Filosofen als René Descartes en Immanuel Kant schreven dat dieren niet in staat waren tot rede en taal en definieerden die begrippen door hen ervan uit te sluiten. Er zijn altijd tegendenkers geweest – de oud-Griekse filosoof Porphyrius schreef dat de andere dieren spreken. Dichterbij onze tijd wijst Montaigne erop dat ze voelen, nadenken en mensen beïnvloeden. Maar dieren fungeren in de filosofische traditie vooral als tegenhanger van de mens.

Toen ik filosofie ging studeren viel me op dat de filosofie vooral een kwestie was van mensen die over mensen nadenken. Er was eigenlijk maar een uitzondering: de dierethiek. Eén les van het vak milieufilosofie was gewijd aan het werk van Peter Singer en Tom Regan.

Animal Liberation (1975) van Singer wordt vaak beschouwd als het beginpunt van de hedendaagse dierethiek. Singer baseert zich op het denken van de utilistische filosoof Jeremy Bentham, die in een voetnoot uit 1789 schreef dat het er niet om gaat of dieren kunnen nadenken, maar of ze kunnen lijden. In ethische afwegingen gaat het om belangen en aangezien dieren die ook hebben, moeten we rekening met ze houden. Minder bekend is overigens dat Singer ook schatplichtig is aan denkers als Brigid Brophy en Ruth Harrison, die in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw schreven over de vee-industrie en proefdieren – ook de geschiedenis van de dierethiek wordt op dit moment herzien en vrouwen krijgen er een plek in.

Singers uitgangspunten zijn elegant. Hij wijst erop dat discriminatie op basis van soort, speciesisme of soortisme, arbitrair is en vergelijkbaar met andere vormen van discriminatie, zoals seksisme. Daarnaast betoogt hij dat gelijke belangen gelijk zouden moeten tellen – een breed gedeelde opvatting in onze samenleving. Deze twee punten samen betekenen dat dieren ethisch meetellen en dat veel praktijken die normaal lijken, zoals het eten van dieren, moreel niet toegestaan zijn. De smaak van een lichaamsdeel van een dood dier weegt namelijk niet op tegen het lijden dat diegene in haar of zijn leven moet doorstaan. Bijzonder aan Animal Liberation is dat het niet alleen theoretisch invloedrijk was, ook het hedendaagse dierenactivisme inspireert.

Er zijn ook problemen met Singers werk. Feministen betogen bijvoorbeeld terecht dat hij het belang van relaties onderschat. Ook doet hij geen recht aan de onschendbaarheid van het individu. Tom Regan gaat in zijn Pleidooi voor dierenrechten (uit 1983, onlangs in Nederlandse vertaling verschenen) in op dat laatste punt. Volgens Regan hebben niet-menselijke dieren net als mensen intrinsieke waarde en een leven dat voor hen het belangrijkst is. Intrinsieke waarde heb je wel of niet, niet een beetje. Daarom zouden ze rechten moeten hebben die hun leven beschermen, zoals het recht om niet te worden vermoord, uitgebuit of gebruikt voor menselijk gewin. Waar Singer uitgaat van het afwegen van belangen, betoogt Regan dat we überhaupt geen recht hebben om anderen te doden of te martelen.

De juiste vragen

Hoewel Singer en Regan een grondige hervorming van de samenleving voorstellen, blijven de grenzen van Aristoteles in hun denken deels intact. Mensen bepalen welke rechten of behandeling andere dieren zouden moeten krijgen, begrippen als ‘rede’ en ‘taal’ worden menselijk ingevuld, en het actorschap van dieren krijgt net als meersoortige relaties weinig ruimte. Dat is een probleem, want zolang je de mens als uitgangspunt blijft nemen, herhaal je de menselijke overheersing die aan de basis ligt van de uitsluiting van dieren.

In Wat zouden dieren zeggen als we ze de juiste vragen stelden?, vlot vertaald door Mieke van Hemert en Alice Teekman, onderzoekt psycholoog en filosoof Vinciane Despret wetenschappelijk onderzoek naar dieren. Aan de hand van talloze voorbeelden laat ze zien dat vooroordelen over dieren onderzoeksvragen vormen, die afbakenen welk antwoord dieren kunnen geven. Als onderzoekers ratten slim vinden, ontwikkelen ze onderzoek waarin ratten dat aan kunnen tonen; als ze ratten dom vinden idem dito. Onderzoeksresultaten vormen vervolgens ons beeld van ‘dieren’. Dat dieren lang als minderwaardig werden beschouwd, heeft onderzoek opgeleverd dat dat aantoonde. Hetzelfde mechanisme is overigens terug te vinden bij menselijke groepen. In het hoofdstuk ‘Hiërarchie’ beschrijft Despret hoe wetenschappers in de jaren veertig zelf alfa-wolven creëerden door vreemde wolven in gevangenschap met te weinig voedsel bij elkaar te zetten, waarna er conflicten ontstonden. Dat mannen in deze hiërarchie boven vrouwen stonden werd vervolgens aangevoerd als argument om mensenvrouwen achter het aanrecht te houden.

De oplossing is niet dat wetenschappers verder uit beeld moeten verdwijnen, maar dat ze zich rekenschap geven van hun eigen rol. Zoals bijvoorbeeld gedragsbioloog Barbara Smuts dat doet. Smuts leerde tijdens haar studie om dieren te negeren, maar toen ze op de savanne bavianen onderzocht merkte ze snel dat dat geen goed idee is. Voor bavianen is negeren een belediging, dat doe je alleen bij heel goede vrienden. Om door hen geaccepteerd te worden moest Smuts hen leren groeten, met een grommetje en oogcontact. In artikelen beschrijft ze ook haar invloed op de bavianen, en hoe het samenleven met hen haar heeft veranderd.

In Wat zouden dieren zeggen beschouwt Despret de onderzoekers ook als dieren. Haar ideeën leunen op het werk van bioloog en filosoof Donna Haraway, die benadrukt hoe onze levens met die van niet-mensen verweven zijn – tot in ons lichaam, want we zijn afhankelijk van bacteriën. We kunnen niet van bovenaf denken over de wereld, we maken er deel van uit. Om een beter begrip van dieren te krijgen moeten we ze andere vragen leren stellen, en onze eigen positie herzien. Dat gebeurt nu overigens volop in de biologie, waardoor het beeld over niet-menselijke talen en culturen totaal aan het kantelen is. Andere dieren hebben hun eigen kennissystemen, daar kunnen wij van leren.

Niet alleen het dieronderzoek is aan het veranderen. Bij filosofie worden meer vrouwen en niet-westerse denkers gelezen dan toen ik studeerde. Andere kennistradities worden serieuzer genomen, waardoor het beeld van ‘de mens’ en de politieke gemeenschap een nieuwe invulling krijgt. Ook buiten de academische wereld worden grenzen betwist. Kinderen eisen hun stem op in klimaatmarsen, juristen pleiten voor rechten van de natuur, dieren krijgen een andere plek in onze maatschappij. Het gaat daarbij niet alleen om wat rechtvaardig samenleven inhoudt maar ook om wie dat bepaalt. Dat brengt ons terug naar Zoöpolis.

Nieuwe denkstappen

Net als bij Regan in zijn Pleidooi voor dierenrechten hebben dieren volgens Donaldson en Kymlicka recht op leven en vrijheid, maar daarnaast hebben ze volgens hen specifieke rechten en plichten die samenhangen met het lidmaatschap van de gedeelde meersoortige of eigen dierlijke gemeenschap. Om die rechten en plichten te bepalen, baseren Donaldson en Kymlicka zich op de menselijke liberale democratie. Dat leidt tot de driedeling waar ik mee begon. Gedomesticeerde dieren zouden burgerschapsrechten moeten krijgen, wilde dieren vormen soevereine gemeenschappen, en de ‘liminale’ dieren die tussen ons in leven maar geen deel uitmaken van onze samenleving, zoals ratten en koolmezen, zouden als zogeheten ‘denizens’ gezien moeten worden.

Donaldson en Kymlicka maken een aantal belangrijke nieuwe denkstappen. Ten eerste richten ze zich op sociale groepen. Niet soorten of individuen staan centraal in het bepalen van rechten en plichten, maar relaties en de gedeelde geschiedenis. Omdat mensen bijvoorbeeld kippen hebben gedomesticeerd, hebben kippen recht op zorg, terwijl kraaien dat niet hebben (kraaien hebben wel andere rechten op bijstand, bijvoorbeeld als ze worden aangereden of als hun leefgebied wordt vervuild). Ten tweede laten ze zien dat politieke begrippen, zoals democratie en soevereiniteit, verstandhoudingen met dieren kunnen verhelderen. Ze leveren nieuw denkgereedschap en dat hebben we hard nodig. Ten derde stellen ze het handelen van dieren centraal. Waar bij Singer en Regan mensen de juiste relaties bepalen, betogen Donaldson en Kymlicka terecht dat wat dieren van ons willen net zo goed telt. En wat ze niet willen trouwens ook: veel dieren zullen als ze mogen kiezen niet meer met ons willen samenleven.

Grensverleggend

Zoöpolis is origineel en grensverleggend (de Nederlandse versie is helaas nogal formeel vertaald). Het boek schetst een samenleving die ook voor menselijke dieren rechtvaardiger is. Er zijn ook problemen – de indeling van dieren in categorieën is te grof en ideeën over actorschap, taal en de politieke stem van dieren zijn te weinig uitgewerkt. Ze onderzoeken rechtvaardige werkrelaties, meersoortige samenwerking en beschrijven dierlijk verzet, zoals dat van koeien die ontsnappen uit het slachthuis en orang-oetans die samenwerken om te ontsnappen uit de dierentuin. Maar in de vertaling naar politieke instituties blijft de mens degene die hun gedrag interpreteert, terwijl dieren goed voor zichzelf kunnen spreken.

Dit erkennen zij zelf trouwens ook. In recent werk richten zij en andere filosofen (waaronder ik) zich op het verder denken met dieren. Dat gebeurt bijvoorbeeld in VINE Sanctuary in de VS, waar dieren gered uit de vee-industrie samen met menselijke bewoners de gemeenschap en het bestuur ervan vormgeven. Nieuwe relaties kunnen niet alleen door mensen worden uitgedacht, want zoals Despret schrijft is ons beeld van dieren vervormd door eeuwen aan vooroordelen. We moeten bestaande praktijken en instituties, zoals rechten, politieke vertegenwoordiging en onderwijs, meersoortig uitbreiden om dieren te beschermen tegen tirannie en uitbuiting, zoals die nu elke dag plaatsvindt in de vee-industrie, in laboratoria en door de jacht. Maar hoe de meersoortige gemeenschap eruit moet zien is vooral een vraag aan onze medewezens. Het is hoog tijd dat we die gaan stellen.