Die kille jeugd is misschien toch niet grappig

Erg genoten van De goddelijke comedyclub, de nieuwe roman van Christiaan Weijts – en erg erdoor teleurgesteld.

Hoe word je een niet-zo-leuke comedian? Dat is de vraag die onder Weijts’ achtste roman ligt, en die hij aanvankelijk zorgvuldig, enthousiasmerend en inzichtelijk lijkt te gaan beantwoorden, maar waarmee hij uiteindelijk toch niet echt uit de voeten blijkt te kunnen.

Maar het begint goed: het is die ene donderdag in maart 2020, de coronapandemie breekt los en dat is een blessing in disguise voor Felix Kajuit, comedian met een kwakkelende carrière. ‘Soms wrikte een grap een vloerplank los uit het bouwsel van de dingen en dan schemerde de afgrond eronder’, weet hij, maar zijn eigen grappen blijken nu ineens onleuk en verbeten. Het duizelt hem. Waarom toch?

Weijts laat Kajuit dan terugdenken aan zijn jeugd, en dan blijkt algauw dat daar iets zit, zoals hij zelf al een poosje probeert te erkennen, schoorvoetend. Hij had best een fijne jeugd, dacht hij altijd, zijn ouders waren ‘alleen wat eigenaardig’ en misschien wel ‘wat kil’, maar ach, dat leidde wel tot heerlijke anekdotes! We kunnen nu immers lachen om dat impopulaire knulletje, om ‘het moment dat de juf of meester mij toewees aan een van de gevormde kliekjes, dat me toeliet met een teleurgestelde knik’. En om de malle woedeuitbarstingen van vader Kajuit. ‘Het contactgeluid van de sleutel in het voordeurslot was rechtstreeks verbonden aan ons ruggenmerg’, schrijft Felix met smakelijk gevoel voor overdrijving. En denk terug aan die raketlancering die zo grandioos mislukte, en waar vader, die werkte ‘bij de ruimtevaart’, zo vreselijk door uit het veld geslagen was – ha ha!

Het is in de eerste plaats een genoegen, om aan Weijts’ hand meegevoerd te worden naar een kleurloze nieuwbouwwijk aan de rand van Leiden in de jaren tachtig – een tijd waarin alles zo goed leek te gaan, maar waar je misschien niet echt opgevoed werd met het idee dat het goed was om naar je eigen zwaktes en zelfgenoegzaamheid te kunnen kijken. Christiaan Weijts (1976) is altijd al goed geweest in het stofferen van zijn literaire decors, in het daarmee schetsen van tijdsbeelden – en in het vertellen van een goed, gloedvol verhaal. De uitweiding is het vormende principe waaromheen De goddelijke comedyclub gebouwd is, en dat ambacht beheerst hij: het ritme, het tempo klopt, de zinnen klinken. Nog een verhaal over de Kajuitjes op een Franse camping? Kom maar door! Graag!

Maar de andere kant die de roman opgaat, in het heden van de coronapandemie, pakt minder boeiend, uiteindelijk zelfs ongelukkig uit. Samen met zijn oude comedyvriend en -collega Tom gaat Felix zich ontfermen over een groepje pandemieoutcasts, die hij wil leren dat humor een goede copingstrategie is. Maar hun humoristisch talent houdt niet over (‘Aan ons lijf geen vaccinaise’) en hun woede zit te diep – en daarmee lijden ze in feite aan hetzelfde probleem als Felix.

Hij weet zichzelf vlekkeloos te duiden: ‘Zowel mijn ironie als mijn virtuoos-intellectuele gejongleer met woorden waren een uit de hand gelopen overlevingsstrategie.’ De jonge Felix leerde thuis om de ellende weg te lachen, om zo die eigenlijk best problematische vader aan te kunnen. Daar wortelt zijn woede – en daarom lazen we al die (amusante, maar in feite pijnlijke) jeugdscènes? Toch?

Hoe helder hij de psychologie van Felix ook leek te hebben, Weijts neemt een andere afslag. Hij wijt Felix’ problemen vooral aan de concurrentiestrijd die altijd bleef broeien tussen Felix en Tom. Hun verhaal krijgt voorrang, terwijl je als lezer toch stellig de indruk had dat het emotionele en psychologische zwaartepunt van de roman bij de vader-zoonverhouding lag. Het helpt dan niet dat Tom nogal ongrijpbaar blijft (om verhaaltechnisch verklaarbare redenen, maar toch), en dat ook het verhaal over de ‘complotgekkies’ z’n potentie niet waarmaakt (Felix lijkt zich aan hun kant te scharen, maar toch niet). Dan gaan je gedachten naar al die mooie, geslaagde memoir-achtige scènes in de roman, waar Weijts’ vertelling glorieerde.

‘En als je dat laatste verhaal nu eens gewoon vertélt’, suggereert Felix met een onverdraaglijk gelijkhebberig air aan de coronasceptici die maar verbeten en onleuk en moeilijk blijven doen. Hoe aanmatigend het ook voelt, als lezer van De goddelijke comedyclub krijg je precies die teleurgestelde overtuiging, dat de kraan gericht staat ‘op de verkeerde akker’, zoals Weijts zijn hoofdpersoon laat zeggen. ‘Op de ene plek verzopen hun verhalen in meligheid, ernaast stonden ze te verdorren.’


Lees ook

Moeten we weer troost bieden?

Moeten we weer troost bieden?