Om het over de poëzie van de mij tot voor kort onbekende dichter Arnold Spauwen (1946-2013) te hebben, recent verzameld in de kloeke bundel Spierliederen, kies ik ervoor om met een gedicht van iemand anders te beginnen, namelijk het vierregelige gedichtje ‘Vriendschap’ van Jacob Israël de Haan:
Ik heb u lief als mijn mond de granaten.
Ik heb u lief, gelijk mijn Lied zijn maten
En de ruisching van zijn rijmen bemint.
Ik heb u lief als de roos zon en wind.
Een teder liefdesgedicht, een van de vele kwatrijnen die De Haan schreef, maar waarom dan die titel? Bij de mannenliefde, waarvan de oeuvres van zowel De Haan als Spauwen in het teken staan, zijn liefde en vriendschap innig met elkaar verbonden, zoals het gedicht en zijn ritme – let vooral op het prachtig ambiguë ‘maten’ – dat zijn.
Daarvan ben je je als homoseksueel al vroeg bewust, blijkt uit Spauwens vroege gedicht ‘vriend’, geschreven in zijn tienertijd en opgedragen aan een klasgenootje met wie hij op een katholiek internaat te Kerkrade zat. Beiden maakten deel uit van een zogenaamde ‘jongenscompagnie’: een groep tieners die met elkaar flikflooiden, tot grote onvrede van de kuisheidscommissaris van dienst. Spauwen schrijft in het gedicht:
vanavond vriend heb ik je ribben doorbroken
vanavond heb ik mijn hand om je hart gelegd
ik heb geknepen als een gek
je bloed dat weer ging stromen
Het is een van de weinige gedichten die tweemaal opgenomen is in Spierliederen, Spauwens verzamelde poëzie, bezorgd door Mattias Duyves. Een herschreven versie nam Spauwen op in zijn debuutbundel Watermaking (1966). Tegelijkertijd is het ook een van de weinige interessante gedichten uit zijn jeugdwerk, want voor een adolescent is het verder allemaal wel erg ouwelijk, zoals in ‘oudtijds’: ‘tussen alle dagelijkse dingen / heb ik weer / de laan van mijn herinnering gevonden’.
Nostalgisch escapisme
Toch had het jeugdwerk niet mogen ontbreken in de verzamelbundel, omdat de belangrijke thema’s van Spauwens oeuvre zich al aftekenen. Behalve zijn homoseksuele verlangen en eigengereide katholicisme dient zich de vervreemding van realiteit en samenleving aan die hij dan al, maar later steeds meer zal ervaren. In zijn gedichten legt Spauwen een nostalgisch escapisme aan de dag naar een plek waar niet de realiteit, maar de liefde prevaleert. Daarom verkiest hij de laan van zijn herinneringen en fantasieën boven zijn alledaagse leven en is dat vroege werk zo melancholisch van aard.
Vluchten kon hij in zijn eigen poëzie (‘mijn pen rent voor mij uit jou / tegemoet / al zou ik je nooit meer zien / ik schrijf, ik schrijf / hoera’), maar ook in een literaire traditie van homoseksuele schrijvers, waarin hij zich gedurende zijn leven nadrukkelijk en voortdurend blijft plaatsen. Spauwen herkent zich in hen en identificeert zich met deze ‘delicate dynastie van gefnuikte personages’, zoals het zo mooi heet in de flaptekst. Onder hen natuurlijk De Haan, maar ook Jan Hanlo, aan wie hij zijn debuut en een paar jaar later tijdens Kerst zichzelf geeft, of de roomse homoseksuele dichter Jac. van Hattum, die hij enkele jaren verzorgt en gezelschap houdt.
Beiden spoken door Spauwens oeuvre heen, net als Gerard Reve, die in die jaren een cruciale rol speelt. Diens veertigste verjaardag in 1963 beschouwde Spauwen als de start van zijn eerste van in totaal drie dichterlijke periodes, al wordt niet duidelijk waarom deze datum voor Spauwen zo belangrijk is. Reve zou hij pas later ontmoeten, zo blijkt uit de schrijverskroniek die Duyves achter in Spierliederen heeft opgenomen. In 1969 – het jaar waarin de periode eindigt – reist hij af naar Greonterp om de schrijver te ontmoeten.
Lees ook
Gerard Reve verdient onze waardering als de grote demper van het holle gedruis
Nieuwe impuls
Deze nare ervaring is een van de teleurstellingen die het nostalgische verlangen naar een zuivere en duurzame liefde alleen maar sterker aanzet. Soms is de liefde verboden, bijvoorbeeld wanneer Spauwens verlangen zich richt op een minderjarige, waardoor hij veroordeeld is tot zijn fantasie. Ook wanneer de liefde om andere redenen onbereikbaar is, blijft hunkeren op afstand de enige optie: ‘O. Wat een plaag, mijn Zandvoortse visser, / Jouw rollende gespierte, / Jouw getekende witte buik: míjn fuik.’
In de bundels die Spauwen in de tweede helft van de jaren zeventig publiceert, vanwege de ‘compromisloze homo-erotiek’ onder pseudoniem, doet hij verslag van desintegrerende relaties, zoals in De witte bruid (1976):
Zal alles goed gaan dit keer?
Of wordt het weer niks en
veel verdriet?
Wat gaat er toch altijd fout?
O, had ik maar iemand die
mij zo af en toe van hierboven
een brief zond met
strikte instructies, zeer precies.
Een ander liefje, zijn ‘grootste liefde’, neemt de benen met een vrouw. De dichter blijft berooid achter en herleest de gedichten die hij aan en over hem schreef: ‘Hoopte ik op een ongezien motief? / Een nieuwe impuls?’ Uitsluitsel biedt het gedicht ‘Aan Jan-Willem’, opgenomen in Een Prinsiade (1975), niet, maar het besluit wel met een belangrijke poëticale uitspraak: ‘wat gedicht is, blijft gedicht, / en is de pijn nog niet verholpen, dan staan wij voor een raadsel.’
Schrijven is verwerken, kunnen we daarin lezen, chocola maken van binnen- en buitenwereld. In een eerder gedicht stelt hij zelfs dat hij met inkt zijn bestaan kan redden. Het wekt daarom verbazing dat Spauwen erg weinig aandacht besteedt aan zijn gebrekkige mentale gezondheid. Zijn leven hing aaneen van inzinkingen en hallucinaties, met meerdere psychiatrische opnames tot gevolg, zoals begin jaren zeventig in Heerlen. Dat verklaart waarom er zeven jaar tussen zijn eerste en tweede dichterlijke fase zitten, maar ook niet, want als schrijven verzachtend en helend werkt, waarom doe je dat dan juist niet als je een dieptepunt bereikt?
God én mannelijk schoon
Zo simpel werkt het natuurlijk niet. Zeven jaar lang schreef hij niets, bekent de dichter in ‘Over poëzie’, ook opgenomen in Een Prinsiade, en hij weet ook niet meer wat poëzie is: ‘Heeft het niet te maken met verdriet, / met stille ellende en het er niet meer / tegen kunnen. / Ik dacht dat het daarmee te maken had.’ Bleek poëzie dan toch een manco te hebben, namelijk dat ze niet in staat was zijn psychische pijn te verhelpen?
Ergens klopt het ook wel dat dit fundamentele thema schittert door afwezigheid. Spauwen bouwt in zijn poëzie aan een utopie waarin hij zich bevrijd zag van de wereldse beperkingen – en dus ook zijn psychische defecten. Daar is de liefde wel ‘altijddurend’, waar hij zich omringt met zoete herinneringen: ‘Ik ben een fotocamera van een zeer antiek model / met aan negatieven slechts één en hetzelfde rolletje.’
Lees ook
Door homoseksualiteit, schoonheid en het kwaad kwam Jean Genet op het slechte pad
Angstige leegte
Om die angstige leegte op te vullen spoort Spauwen soldaten aan zich aan elkaar te geven: ‘Met meerderen mag ook, niets tegen en het verrijkt; / Jongensliefde kent geen grenzen, / Daar is Zij te sacramenteel voor, / Te vrij en te geil door de oorlogswet.’ Een vorm van gemeenschap, waarin kameraadschappelijkheid en erotiek samengaan. Liefde en vriendschap, met andere woorden.
Met zo’n fantasie weet Spauwen zijn eigen leegte ook op te vullen. Het is niet zo dat hij, naarmate hij ouder werd, in rustiger vaarwater terecht kwam. Eind jaren tachtig stortte hij wederom in, begin jaren negentig werd hij definitief arbeidsongeschikt verklaard en eind jaren negentig pleegt Lex Bijsterbosch, een jongeman met wie hij sinds begin jaren tachtig omgang had, zelfmoord. Spauwen wijdt talloze gedichten aan hem en zelfs een hele bundel, Inwijdingsmuziek (1999), de laatste die bij leven verscheen.
Vanaf de jaren nul, terwijl zijn gezondheid hard achteruit holt, stort Spauwen zich op autobiografisch proza. Dat wordt bij leven nog verzameld en gepubliceerd, maar de verzamelde poëzie verschijnt pas nu, tien jaar na zijn dood.
Spierliederen is het testament van een dichter die noodgedwongen in de marge moest opereren, vanwege zijn psychische bedrading, zijn verlangen, zijn onmodieuze stijl. Resteert de vraag of dit goede poëzie is. Vaker niet dan wel, zou ik zeggen, en dat is een zegen, omdat deze gedichten, ondanks of misschien juist dankzij hun wisselvalligheid, ouderwetsheid en onbeholpenheid, vertederen. Spauwen mag dan wel een schrijvende dilettant zijn, hij is er een van de bovenste plank.
Overigens: aan het einde van Spierliederen blijkt De Haan nog een crucialere rol te spelen dan ik dacht. De seksuele vrijdenker, zoals de bezorger van deze poëzie hem noemt, is een verbindende schakel tussen Spauwen en Duyves, die elkaar al sinds de jaren zeventig kenden. Spauwen leende Duyves de kwatrijnen van De Haan uit, maar hij maakte de bundel zoek, waarop Spauwen hem niet alleen ‘hartendief maar ook Kwatrijnendief ging noemen’, iets wat Duyves, zo schijnt het me toe, meer dan goedmaakt met het bezorgen van dit bijzondere oeuvre.