Als de Nederlandse en Britse oorlogsschepen aankomen bij de Spaanse stad Vigo, in oktober 1702, blijkt dat hun informatie klopt: een deel van de Spaanse zilvervloot ligt daar inderdaad, verscholen in een kom van de baai. Negentien volgeladen zilvergaljoenen, bewaakt door achttien Franse oorlogsschepen die, geholpen door Spaans geschut vanuit het fort van Vigo, de geallieerde schepen direct zwaar onder vuur nemen.
De Spaanse Successieoorlog (1701-1713), feitelijk een strijd tussen Habsburgers en Bourbons over wie de Spaanse troon overneemt na de dood van de Spaanse koning Karel II, is dan een jaar bezig. Het is een oorlog waar je niet zo vaak over hoort maar die voor mij de laatste tijd erg is gaan leven.
Na een mislukte poging om Cádiz in te nemen (waar ze hoopten de zilvervloot aan te treffen), openen viceadmiraal Philips van der Goes en zijn Engelse collega Thomas Hopsonn in Vigo de aanval. „De vijand ziende”, schreef Van der Goes in een brief aan de admiraliteit, „dat het marszeil om hoog ging, schoot vervaarlijk zonder ophouden, en maakte zoo groot een vuur, als ik in mijn leven niet hebbe gezien.” Hopsonn’s Torbay, 80 kanonnen, breekt als eerste door de ketting die de baai afsloot, direct gevolgd door het nog grotere linieschip van Van der Goes: een joekel van ruim 50 meter lang, meer dan 500 man aan boord en maar liefst 92 kanonnen, waaronder twaalf zeer zware 36-ponders – die kogels van 36 pond, ruim 16 kilo, afvuurden uit kanonnen die makkelijk 2.000 kilo wogen. Als op het land het Spaanse fort verslagen wordt door Britse en Hollandse soldaten, brengen de Spanjaarden hun eigen zilvergaljoenen tot zinken, om de schatten niet in handen van de geallieerden te laten komen. Het Franse vlaggenschip Le Bourbon – een „schoon en nieuw schip van 66 stukken”, volgens zeehistoricus Johannes Cornelis de Jonge (1793-1853) – wordt vervolgens triomfantelijk veroverd door Van der Goes en de bemanning van zijn schip. Dat Nederlandse schip: de Zeven Provinciën.

En een deel van dat schip staat nu bij mij thuis tegen de kast aan. Denk ik.
Nee, het is niet dé Zeven Provinciën, het vlaggenschip van Michiel de Ruyter. Er zijn in totaal acht marineschepen met die naam geweest; het meest recente is het luchtverdedigings- en commandofregat de Zr.Ms. De Zeven Provinciën, gebouwd in 2002. De ‘Provinciën’ van Van der Goes was het vierde, gebouwd in Rotterdam in 1694 en de vervanger van het schip van De Ruyter. Het was groter en beter uitgerust, maar overleefde deze oorlog niet: in 1706 liep het in de Maas vast op zandbank Hinder en zonk.
Ik heb er mogelijk een klein stukje van. Zeventig centimeter lang, veertig breed en een centimeter of vijf dik. Ik kocht het voor achttien euro van de Rotterdamse circulaire houthandel Buurman. Perfect om een mooi plankje uit te halen waar ik de hoezen van de op mijn platenspeler draaiende lp’s op kan neerzetten, dacht ik. Buurman verkoopt hout dat gered is van de versnipperaar: planken van in de stad gekapte bomen, gedoneerde oude deuren, gymbanken, noem het maar op. Eerder maakte ik het bureau waaraan ik dit artikel schrijf met hout van ze, en het plankje waar mijn tandenborstel op staat in de badkamer. En nu hadden ze ineens grijzig, hier en daar versplinterd hout vol gaten te koop, in onhandige lange, gebogen planken, met het verhaal dat het afkomstig was van De Zeven Provinciën. De plank die ik kocht is niet per se mooi: het hout is grof afgebroken, er zitten een heleboel gaten in, het heeft gelige vlekken van de zwavelaanslag en oranjeachtige van roestige spijkers die erin of erop zaten. Thuisgekomen dacht ik niet meer aan een platenplankje. Mijn fantasie sloeg op hol: hoe kon ik dit zomaar kopen, waarom ligt het niet onder een glazen stolp in een nationaal museum? Dit is een tastbaar stuk geschiedenis, ruim drie eeuwen oud, totaal uniek. Een schat. Toch?
Heb je híér geld voor betaald?
„Heb je híér geld voor betaald?” Lachend buigt Marta Domínguez-Delmás zich over mijn oude plank. Ik heb ’m à la Tussen Kunst en Kitsch uit een grote Ikea-tas gehaald en op een tafel in een kantoor van Naturalis in Leiden gelegd, waar Domínguez-Delmás werkt als dendrochronoloog. Ze is daarnaast verbonden aan de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in Amersfoort én ze duikt zelf af en toe naar wrakken.
Zij legt eerst uit wat dendrochronologen doen: „We meten de jaarringbreedtes. Je telt de ringen als je wilt weten hoe oud een boom was toen die stierf of werd gekapt, en de jaarringbreedtes geven een patroon dat afhankelijk is van het klimaat en wat er rondom de boom gebeurde. Alle bomen van dezelfde houtsoort die in hetzelfde gebied groeiden, hebben een vergelijkbaar jaarringpatroon, omdat ze groeiden onder dezelfde omstandigheden.” Op die manier leggen dendrochronologen een database aan waarmee ze hout kunnen vergelijken, om te weten waar het vandaan komt en hoe oud het precies is, de ‘referentiechronologieën’.
In het mijne ziet ze met het blote oog dat het een snel groeiende boom moet zijn geweest, want de jaarringen zijn breed. Het is eikenhout, en goed droog. Dat is positief.

Domínguez-Delmás is vanuit Spanje naar Nederland gekomen, omdat dit het perfecte land is voor een in archeologie geïnteresseerde dendrochronoloog: Nederland was eeuwenlang hét handelscentrum voor hout uit heel Europa, dus er is hier van alles voorhanden, qua monsters en kennis. Dat hout hielp bijvoorbeeld de VOC met groeien, omdat de lokale bossen al waren verdwenen. Hout voor het beroemde VOC-transportschip De Batavia dat in 1629 bij Australië op een rif lek sloeg, kwam uit diverse hoeken van Europa, zoals Noord-Duitsland en het Baltisch gebied, zo bleek uit haar onderzoek.
Haar eerste opmerking over mijn plank is een grapje, ook zij is gevoelig voor het verhaal van de Provinciën, ook al vertelt ze al snel over hout van zeker drieduizend jaar oud, dat je op verschillende plekken zo zou kunnen oprapen, als je weet waar je op moet letten. „Elk stuk hout is altijd superinteressant. Maar het is wel zo dat we in Nederland ontzettend veel scheepswrakken hebben. Echt duizenden. We bepalen uit welke periode ze komen, en dan laten we ze met rust waar ze zijn. Alles ophalen en conserveren is onmogelijk.”
Dat zou verklaren waarom ik die plank heb kunnen kopen. Het wrak blijkt gevonden te zijn bij werkzaamheden aan de Maasvlakte. In opdracht van de gemeente Rotterdam en het Havenbedrijf, zijn Archeologie Rotterdam (BOOR) en ADC ArcheoProjecten uit Amersfoort vervolgens onderzoek gaan doen naar meerdere wrakken, tussen 2018 en 2019. Mijn stuk komt uit ‘wrak SL9’, weet ik inmiddels. „Restanten van een zeer groot karveel gebouwd schip [dat betekent dat het een gladde huid heeft, met de planken tegen elkaar aan in plaats van over elkaar gelegd], waarvan de lengte op minimaal 160 voet (bijna 50 meter) wordt geschat”, staat in het rapport. „Dit is een afmeting die past bij de grote oceaanvaarders, zoals die door de admiraliteit en de internationale koopvaardij zijn gebruikt.”

SL9 is een verzameling losse stukken boord en boordconstructie, waarbij ook een tabakspijp, stukjes glas van wijnflessen, wetsteentjes (om messen mee te slijpen) en een kanonskogel werden gevonden. De conclusie, mede dankzij dendrochronologisch onderzoek: eind zeventiende of begin achttiende eeuw, en mogelijk van de Admiraliteit van Rotterdam. „De grootte van het schip, de bouwmethode, de datering en de geografische positie van het wrak ondersteunen deze mogelijke match. De kanonskogel past binnen dit scenario”, schrijven ze. En dus: „Het voorgaande is aanleiding om het hier gevonden wrak met een forse slag om de arm te identificeren als het schip ‘De Zeven Provinciën’.”
Die slag om de arm wordt steeds wijder als ik bel met Wouter Waldus, de maritiem archeoloog die vanuit ADC betrokken was bij het onderzoek. Inmiddels werkt hij bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. „Tja, kom je weleens op de Waddeneilanden? Alle voortuintjes liggen daar vol met stukken schip. Nog wel een stuk ouder ook.” Hij noemt het een ‘anoniem stuk scheepsconstructie’, want voor échte identificatie van een schip heb je veel meer nodig. Au.
Hij kan wel zeggen dat mijn stuk hout waarschijnlijk een huidplank is geweest: het schip had een dubbele huid, zulke planken hadden dezelfde dikte en verbindingsgaten. Maar van wélk schip? Geen idee „Je zou het bestek [de bouwtekeningen] moeten vinden en meer historisch materiaal, of heel veel vondsten in het wrak die duiden op een marineschip. Maar wat er was, ligt nu onder Maasvlakte 1.”

Dus nee, naar een museum zou zoiets niet snel gaan. „Van conserveren of exposeren of iets dergelijks, dat is hier niet aan de orde geweest. De bedoeling was eigenlijk dat het werd afgevoerd.” Afgevoerd? „De vuilverbranding.”
Waldus voorkwam dat, en regelde dat het wrakhout naar een meubelmaker zou gaan, Okke van Beuge’s Okkehout in Rotterdam. Van hem, zo bevestigt Tobias Hebbink van Buurman, heeft de houthandel het materiaal vorig jaar gekregen. „We verkopen er zo af en toe iets van”, zegt die. „Het zijn vooral mensen die het leuk vinden om zoiets bijzonders in huis te hebben, soms komen er kunstenaars voor langs. Ik denk dat de aantrekkingskracht een combinatie is van de oudheid ervan en de kleur van het hout.”
Archeoloog Waldus is er minder blij mee. Hij ziet het als een soort souvenirverkoop. „Dat vind ik minder fraai. Maar goed, zo gaan die dingen.”
Wat mij verbaast, is dat het een radiaal verwerkte plank is
Ja zo gaan die dingen. Daar moet ik aan denken tijdens het zagen. Op verzoek van Marta Domínguez-Delmás zaag ik de kopse kant recht af, zodat ze de jaarringen kan bekijken. Maar het voelt niet goed. Het is alsof ik een stuk van een Rembrandt sta af te snijden. Het idee dat dit een stuk schip is van ruim 300 jaar oud, zelfs als het niet dat beroemde schip is… pijnlijk. Het is ook fysiek zwaar, mijn zaag is slecht en het hout is keihard. Het ruikt eigenaardig, een beetje zwavelachtig. Op mijn handen zit de witgele aanslag die ook op het hout zat. Als er tijdens het zagen een stukje afbreekt, zie ik wel dat het de moeite waard is: inderdaad een heel bijzondere kleur. Donker, bijna zwart eikenhout is het, met – en daar ging het om – een prachtig patroon van de jaarringen.

Op basis van de foto’s bel ik met Domínguez-Delmás. „Ik kan de laatste jaarring dateren op 1628, maar het is kernhout en voor de kapdatum zou ik spinthout nodig hebben”, zegt zij. Dat is het lichtere hout dat dichter onder de bast zit, met de laatst gegroeide ringen. „Nu kunnen we alleen een schatting maken, namelijk ná 1636. Hoe lang daarna: we weten het niet. Ik heb wel gevonden dat jouw hout uit het stroomgebied van de Moezel komt. De dendro-resultaten zijn helaas niet sterk genoeg om één plek aan te wijzen, maar toch lijkt het op West-Duitsland, misschien net wat meer richting de Vogezen, misschien meer richting Zuidoost-Nederland.”
De kapdatum die andere monsters uit dit wrak opleverden past in elk geval nog in het verhaal: ná 1677, volgens het archeologisch rapport. Dat maakt het mogelijk dat het gebruikt is voor de bouw van de Provinciën in 1694, maar weten doen we dat niet. En Dóminguez-Délmas vond nog een puzzelstukje dat niet past: „Wat mij verbaast, is dat het een radiaal verwerkte plank is. Hij lijkt niet gezaagd maar gespleten met wiggen.” Met radiaal bedoelt ze dat het loodrecht op de jaarringen is gezaagd of gespleten – kwartiers gezaagd noemen ze het ook wel. En dat is vreemd: „Hout in de zeventiende-eeuwse scheepsbouw werd massaal gezaagd.”
De onzekerheden die Waldus en Dóminguez-Délmas schetsten zijn helder: nee, we weten niet of dit stukje hout echt heeft meegevochten tegen de Spanjaarden en Fransen bij Vigo, Cádiz en Barcelona. Sterker, ze benadrukken dat het hout nu door verschillende handen is gegaan voor het bij mij kwam, dan weet je nóg minder zeker waar het precies vandaan kwam.
Maar ik denk aan de kerngedachte van Yuval Noah Harari’s boek over onze soort, Sapiens: het gaat bij ons om verhalen. Dat is de belangrijkste vaardigheid, die ons net voor andere mensapen in de pikorde kon brengen. Mijn plank is slechts een stuk hout, niet erg mooi en met een raar luchtje. Maar met een beetje geloof is het toch een schat. En die staat nu dus tegen mijn kast aan, tot ik het aandurf er een plank van te maken.

