Voordat er drones bestonden en kruisraketten, tanks en mitrailleurs, waren er knuppels, bijlen, speren en pijlen. Oorlog is „de strijd tussen twee of meer volken”, aldus de Van Dale. In de twintigste eeuw stierven ongeveer 230 miljoen mensen als gevolg van oorlogshandelingen, en ook in de eenentwintigste eeuw is de vrede nog niet uitgebroken. Hoe is dit ooit zo ver gekomen? Wanneer en waarom gingen mensen voor het eerst groepsgewijs met elkaar op de vuist, en hoe deden ze dat?
Die vragen zijn niet makkelijk te beantwoorden, vanwege de schaarste van het bewijsmateriaal. Van geschreven bronnen is in de vroege menselijke geschiedenis geen sprake; alle informatie over de geboorte van oorlog komt van de archeologie – en dan met name van de bestudering van menselijke resten. Zijn daarop sporen van geweld te zien?
Er bestaan aanwijzingen dat de mens al vroeg gewelddadig gedrag vertoonde. Op een Homo erectus-schedel uit de Huludong-grot in China (ongeveer 600.000 jaar oud) zijn verschillende geheelde verwondingen aangetroffen, die het gevolg zouden kunnen zijn van een klap met een voorwerp. Van recenter datum (30.000 jaar geleden) is het lichaam van een man (Homo sapiens) uit Soengir in Rusland. Bij hem is in een ruggenwervel een niet geheelde (en dus dodelijke) wond aangetroffen die veroorzaakt moet zijn door een geworpen, scherp projectiel.
In zowel het Chinese als Russische geval kan er sprake zijn van interpersoonlijk geweld óf van een (jacht)ongeluk. Daarnaast gaat het om de dood van een enkel individu. Van een oervorm van oorlog is dus zeker nog geen sprake. Daarvoor is een sprong in de tijd nodig, naar het eind van de laatste ijstijd.
Jager-verzamelaarsJebel Sahaba, ± 12.000 v.Chr.
Er lag in Noord-Afrika dan wel geen ijs, maar prettig toeven was het er zeker niet tijdens het Laatste Glaciale Maximum (hoogtepunt 20.000 jaar geleden). Wereldwijd was het gemiddeld zes graden kouder dan nu, en ook in Afrika was het klimaat koud en droog. Zo’n vijftienduizend jaar geleden bracht een overstroming van het Victoriameer enige verlichting. De huidige loop van de Nijl ontstond en langs de oevers van de rivier was het goed jagen en vissen. Dat leidde ertoe dat mensen zich in deze smalle strook min of meer permanent gingen vestigen én dat er competitie ontstond om de beste plekjes.
Waartoe dat kon leiden, ontdekte de Amerikaanse archeoloog Fred Wendorf in 1964. Hij trof op de grens van Egypte en Soedan bij de plaats Jebel Sahaba een graf aan waarin de lichamen van 61 mensen lagen. Het was duidelijk dat een aantal van hen door geweld om het leven was gekomen. Het grafveld is inmiddels verdwenen onder het oppervlak van het Nassermeer, maar de botten die Wendorf aantrof zijn voor de wetenschap bewaard gebleven.
In 2021 publiceerde een team Franse wetenschappers een compleet nieuwe analyse van het materiaal, waaruit bleek dat het geweld waaraan de slachtoffers waren blootgesteld niet eenmalig was. Ze kwamen tot die conclusie omdat ruim een derde van de lichamen verse én geheelde kwetsuren vertoonde.
Ruim de helft van de verwondingen was veroorzaakt door een projectiel met een stenen punt: speren of pijlen dus. De plek van de verwondingen verraadt dat er geen sprake was van een ‘veldslag’ waarbij twee groepen tegenover elkaar stonden. Het ging hier waarschijnlijk om valstrikken of raids op de nederzetting. Verwondingen aan de onderarmen en handen laten zien dat sommige slachtoffers hebben geprobeerd aanvallen met slagwapens af te weren.
Al met al komen de Franse onderzoekers tot de conclusie dat er bij Jebel Sahaba sprake is geweest van regelmatig terugkerend geweld tussen groepen, zeer waarschijnlijk veroorzaakt door klimatologische omstandigheden en schaarste van levensmiddelen.
Buiten Afrika zijn er geen vergelijkbare graven gevonden uit deze periode, het einde van het pleistoceen. Het lijkt erop dat in Europa pas in het mesolithicum (de periode tussen de laatste ijstijd en de introductie van de landbouw, 10.000 tot 5.000 voor Christus) het geweld tussen jager-verzamelaars toeneemt. Van de ongeveer 1.700 mensen uit het mesolithicum van wie stoffelijke resten zijn gevonden, is er bij 77 sprake van ernstige verwondingen. Het belangrijkste gebruikte wapen lijkt de pijl-en-boog. Omdat echter van veel botbreuken en schedelfracturen niet kan worden vastgesteld of ze het gevolg zijn van een ongeluk, verminking na de dood, of een klap met een slagwapen, is het onduidelijk hoe veelomvattend het geweld tijdens de middensteentijd was. Van vechtende groepen is in ieder geval (nog) geen onomstotelijk bewijs gevonden.
Late steentijdTalheim, ± 5000 v.Chr.
Dat is anders voor de late steentijd (het neolithicum), toen de landbouw zijn intrede had gedaan in Europa. Lang bestond het idee dat de vroege boeren een vreedzaam leven leidden, maar daar maakte een vondst bij het Duitse plaatsje Talheim in 1983 een einde aan. Archeologen troffen er in een massagraf de lichamen aan van achttien volwassenen en zestien kinderen, allen door geweld om het leven gekomen.
De mensen in deze nederzetting maakten deel uit van de bandkeramiekcultuur, zogenoemd vanwege de kenmerkende versieringen op hun aardewerk. Ze leefden met hun families in langhuizen, woningen van ongeveer zes bij twintig meter, en deden aan landbouw en veeteelt. Daarbij gebruikten ze bijlen en dissels, waarvan ze de kop vervaardigden uit geslepen steen.
Dat dit gereedschap ook voor andere zaken kon worden gebruikt, ontdekten de bewoners van de nederzetting bij Talheim op een kwade dag zo’n zevenduizend jaar geleden. De boerengemeenschap werd toen overvallen door een groep buitenstaanders die 34 mannen, vrouwen en kinderen vermoordden. Enkele slachtoffers werden geraakt met pijl-en-boog, maar het merendeel overleed door een klap op het hoofd met een bijl of een dissel.
Wat was hier gebeurd? Onderzoek uit 2008 naar de herkomst van de doden biedt een mogelijke verklaring voor het geweld. Aan de hand van strontium-, zuurstof- en koolstofisotopen in tandglazuur is te achterhalen waar iemand zijn jeugd heeft doorgebracht, omdat elke omgeving een unieke signatuur nalaat in het gebit van een opgroeiend persoon. Het bleek dat een aantal mannelijke slachtoffers en kinderen uit de buurt kwamen van Talheim, maar dat geen van de dode vrouwen lokale wortels had. De onderzoekers concluderen dat de vrouwen die wél lokale wortels hadden, met geweld uit de nederzetting zijn geroofd door mannen van een naburige groep. Zij waren, gezien de gebruikte wapens, ook boeren.
In de jaren na de macabere vondst bij Talheim zijn op meer plekken in Europa graven blootgelegd die duiden op grootschalig geweld. Bij Schletz in Oostenrijk ontdekten archeologen een massagraf met daarin de lichamen van minstens 67 mensen die allen dodelijke verwondingen aan hun schedel hadden. De manier waarop de lichamen verspreid lagen, maakte duidelijk dat de lijken in één keer in het graf gedumpt zijn. De onderzoekers vonden alleen mannen en kinderen. Omdat vrouwen ontbraken, zou vrouwenroof ook hier een motief voor de overval kunnen zijn.
Om de nederzetting heen lagen twee grachten, die als verdedigingswerken dienst zouden kunnen hebben gedaan. Archeologen zijn het er echter niet over eens of dit soort structuren – die vanaf deze tijd vaker opduiken in het landschap – een militaire functie hadden, of dat ze vooral een ceremoniële rol vervulden. Hoe het ook zij, bij Schletz beschermden ze de nederzetting niet tegen geweld van buiten.
Bij Schöneck-Kilianstädten in Duitsland vond rond 5000 voor Christus nog een slachtpartij plaats. Archeologen van de universiteit van Mainz melden in 2016 dat ze een massagraf hadden gevonden met daarin 26 lichamen, voornamelijk mannen. Naast dodelijke verwondingen aan de schedel, troffen ze bij veel slachtoffers ook sporen van marteling aan.
De nederzetting bij Kilianstädten bevond zich op de grens tussen verschillende groepen van de bandkeramiekcultuur, wat de bewoners extra kwetsbaar maakte voor conflicten. De Duitse archeologen vermoeden dat, na een periode van flinke bevolkingsgroei, klimatologische problemen zevenduizend jaar geleden zorgden voor een achteruitgang in de voedselvoorziening. Omdat de Europese landbouwers – in tegenstelling tot hun jagende en verzamelende voorgangers – niet zomaar konden vertrekken, leidde deze schaarste tot geweld van groep tegen groep. Scheve sociale verhoudingen – welke groep had het meeste toegang tot vrouwen, land en prestigevoorwerpen? – hebben de drang om oorlog te voeren mogelijk versterkt.
Deze drie massagraven vormen wellicht het topje van de ijsberg. In een overzichtsstudie uit 2023 komen de auteurs tot de conclusie dat voor Noordwest-Europa het neolithicum mogelijk een hoogtepunt vormde in de geschiedenis van menselijk geweld. Ook in het Midden-Oosten, waar de bronstijd eerder aanbrak dan in Europa, was de steentijdperiode daarvóór uitzonderlijk gewelddadig, blijkt uit een overzicht van het geweld in deze regio.
Bronstijd Tollense, 1200 v.Chr.
De vroege boeren die oorlog wilden voeren, moesten dat doen met hun dagelijks gereedschap. In de volgende ontwikkelingsfase van het fenomeen oorlog verandert dat. De bronstijd zag de ‘uitvinding’ van het zwaard (achttiende eeuw voor Christus) en het schild (zeventiende eeuw voor Christus), de eerste wapens die geen nut hadden in de jacht. Vooral dat laatste attribuut zorgde voor een revolutie in de oorlogvoering. Het schild zorgde ervoor dat het voor krijgers aantrekkelijk werd om in een formatie te vechten, vanwege de wederzijdse bescherming die van een rij schilden uitgaat. Dat vereiste organisatie, training en hiërarchie – en de daarbij horende hogere status.
Zo’n 3.200 jaar geleden troffen in de buurt van de Oostzee bij de rivier de Tollense twee bronstijdlegers elkaar. In andere delen van de wereld was het schrift toen allang in gebruik – en komen we oorlogen tegen op inscripties – maar deze veldslag in het westen van Europa is alleen bekend door de vondst van een massagraf in 1996. Opgravingen in de jaren erna brachten de resten van ruim honderd mannen en vijf paarden – zo’n tienduizend botten – boven de grond. Als deze hoeveelheden worden geëxtrapoleerd naar de drie kilometer die het slagveld waarschijnlijk lang was, zouden hier misschien wel tweeduizend mannen tegen elkaar gevochten hebben. Dat zou het treffen bij de Tollense voor dit tijdvak de grootste veldslag ten noorden van de Alpen maken.
De vondst van paarden bij de Tollense was niet verrassend, want die hadden al rond 3.000 voor Christus hun opwachting gemaakt in Europa. Ze arriveerden vanaf de Euraziatische steppe met de Yamnaya. Van dit volk weten we dat hun genetische signatuur snel na hun komst dominant werd in Europa. Over de oorzaak van dit verschijnsel bestaat flinke discussie. Kwam het door ziekte, of omdat de steppenruiters aantrekkelijker partners waren, óf omdat ze hun boerenconcurrenten massaal over de kling joegen? Er zijn wetenschappers die een bloedbad vermoeden aan het begin van de bronstijd.
Bij de Tollense was anderhalf millennium later zéker sprake van een slachtpartij. Naast botten en schedels vonden archeologen ook houten knuppels, bronzen speerpunten en bronzen en stenen pijlpunten. Geomagnetisch onderzoek liet zien dat zich een rivierovergang bevond op de plek waar gevochten werd, een strategisch belangrijke locatie dus. Verder toonde isotopenonderzoek aan dat sommige krijgers van buiten Noord-Duitsland kwamen, sommigen zelfs uit Zuid-Europa.
Er was een sterke mate van organisatie nodig om een legermacht van duizenden mensen bij elkaar te krijgen, concluderen de onderzoekers. Het feit dat sommige mannen vochten met bronzen wapens die speciaal voor oorlogsvoering waren gemaakt en anderen met houten en stenen wapens, wijst ook op een hiërarchie en een professionalisering van het oorlogsbedrijf. Voor sommige mannen was vechten hun baan geworden. De juwelen in het massagraf duiden erop dat dit deze krijgers extra status opleverde.
Vanaf het eind van het tweede millennium voor Christus zien archeologen in Noord-Europa met het oprukken van de bewerking van brons overal fortificaties op heuvels ontstaan. (Dit is op zich geen zuiver Europees fenomeen. Ook in China verrezen er forten in reactie op de uitvinding van het brons.) De ene technologische ontwikkeling lokte de andere uit.
IJzertijd Himera, 480 en 409 v.Chr.
De slag bij de Tollense vond plaats rond 1200 v.Chr., in een periode die voor het Middellandse Zeegebied en het Midden-Oosten bekendstaat als de Bronze Age Collapse. Toen gingen hier tal van eeuwenoude rijken ten onder door een fatale cocktail: klimaatverandering, aardbevingen, de ineenstorting van handelssystemen en de (gewapende) migratie van bevolkingsgroepen.
In tegenstelling tot Europa was hier al enige tijd sprake van centraal geleide staten: de laatste factor die van ‘oorlog’ het fenomeen maakte zoals we dat nu kennen. In Mesopotamië (het huidige Irak) waren in het vierde millennium voor Christus de eerste staten ontstaan rondom enkele grote steden. De overgang van steen naar brons, met de bijbehorende verandering in oorlogvoering, vond hier ook eerder plaats. Militairen werden inventiever: de Hettieten uit Anatolië gebruikten rond 1800 voor Christus waarschijnlijk als eersten door paarden voortgetrokken strijdwagens en schoten met samengestelde bogen (beide innovaties kwamen oorspronkelijk van de Euraziatische steppe).
Rond 1300 voor Christus brak rond de Middellandse Zee de volgende fase aan in de ontwikkeling van de oorlog: ijzer maakte zijn opwachting op het slagveld. Het duurde eeuwen voordat dit metaal overal het brons had vervangen, maar de overwinning van ijzer – dat lichter, harder en steviger is dan brons – was onvermijdelijk. In deze tijd ontstond in het Assyrische rijk ook het eerste staande leger, een strijdmacht van professionele militairen die permanent oproepbaar was. In de laatste eeuwen voor het begin van onze jaartelling waren er staten (Egypte, Perzië) die legers van meer dan 100.000 man op de been konden brengen.
Hoe ging het er aan toe bij oorlogen uit de ijzertijd? Er zijn voor deze periode en regio flink wat geschreven bronnen voorhanden, maar ook de grond geeft nog geheimen prijs. Archeologen legden in 2009 bij het plaatsje Himera op Sicilië bijvoorbeeld een necropolis bloot waarin meer dan tienduizend lichamen begraven liggen, sommigen in massagraven. In 480 en 409 voor Christus zijn hier fikse veldslagen uitgevochten, tussen de Griekse kolonisten die dit deel van het eiland bevolkten en invasielegers afkomstig uit het Noord-Afrikaanse Carthago.
Italiaanse archeologen hebben een gedeelte van de menselijke resten aan onderzoek onderworpen. Ze concluderen dat 14 procent van de lichamen van militairen is. Uit een genetische analyse bleek verder dat de Siciliaanse Grieken bij de eerste, gewonnen slag hulp kregen van soldaten die afkomstig waren uit het Baltisch gebied en de Oekraïense steppe.
Op Sicilië heersten in de vijfde eeuw voor Christus tirannen, die kennelijk de middelen hadden om duizenden kilometers verderop militaire avonturiers te huren. De inschakeling van beroepsvechters van verre mocht Himera overigens niet baten. De slag van 409 werd verloren en de Carthagers vernietigden de stad.
En zo was oorlog van een sporadisch gevecht tussen jager-verzamelaars een professionele bezigheid geworden, voor sommige mensen en staten zelfs hun raison d’être. Knuppels en speren waren veranderd in zwaarden en schilden, gevechten om voedsel in de vernietiging van steden.
Volgens V.I. Lenin is „oorlog de vroedvrouw van revoluties”, maar wat zorgde nu voor de geboorte van die oorlog zelf? Toenemende bevolkingsdichtheid, toenemende ongelijkheid, klimaatverandering en hieruit voortkomende migratiebewegingen lijken in combinatie met technologische vernieuwingen het fenomeen ‘oorlog’ telkens een zetje in zijn ontwikkeling te hebben gegeven. Gezien de huidige toestand in de wereld, zit het met de toekomst van oorlog dus wel goed.