Jonathan Coe Alsof het in de Britse lucht hing: na Ian McEwan verbindt nu ook Jonathan Coe een leven aan 75 jaar Britse geschiedenis. En dat alles aan de hand van chocolade.
‘Bijna twee jaar na dato maakt het me nog steeds verdrietig en boos dat mijn moeder alleen stierf, zonder pijnbestrijding, en dat haar familieleden geen persoonlijk contact met haar mochten hebben toen het gebeurde. Maar net als duizenden families in het hele land – en in tegenstelling tot de bewoners van Downing Street nummer 10 destijds – hielden we ons aan de regels.’ Met deze zinnen sluit de Britse schrijver Jonathan Coe Bournville af, een roman waarin aan de hand van zeven momenten in de Britse geschiedenis van de afgelopen 75 jaar het verhaal van Mary en haar nageslacht wordt verteld. Elf jaar is ze als ze V-Day viert, 88 als ze sterft ten tijde van de Covid-pandemie.
De slotzinnen typeren de roman, die een mengeling is van verdriet, boosheid en melancholie over een land in verval en een familie die uiteenvalt. De locatie is het stadje Bournville waar alles drijft op de chocoladefabriek, en waar alles ruikt naar chocolade van het merk Cadbury Dairy Milk. Chocolade als een zoethoudertje dat klaar ligt op de schoorsteenmantel voor kinderen die uit school komen, maar dat niet altijd werkt. Je mag opgevoed zijn met het idee dat deze chocolade de beste in de wereld is, dat wil niet zeggen dat dat ook waar is.
In die chocolademetafoor zit veel verborgen. Coes roman gaat over frictie, maar ook over het meegaan met ideeën, waarbij de vraag ‘wat als…’ op de achtergrond meeklinkt. Op alle historische momenten is er namelijk sprake van frictie, zowel op maatschappelijk vlak als binnen de familie van Mary.
Op V-Day bijvoorbeeld wordt een oude man die in Duitsland is opgegroeid te grazen genomen terwijl de ouders van Mary hun eigen oorlog uitvechten. Zo speelt een aangetrouwd familielid een dubieuze rol bij een bomaanslag door Welshmen op de waterleidingen van Bournville en lees je meer over hoe de Welshmen denken over de inhuldiging van Charles als prins van Wales. De wereldbekerfinale tussen Engeland en West-Duitsland wordt niet alleen schitterend beschreven (het is alsof je live zit mee te kijken), maar is ook voer voor de familierelaties die zich ontvouwen wanneer een oom en neef uit West-Duitsland op bezoek komen om de wedstrijden live te zien.
Sprookjeshuwelijk
Terwijl het ‘sprookjeshuwelijk van de eeuw’ wordt voltrokken, kan de racistische echtgenoot van Mary zijn schoondochter van kleur niet eens aankijken, en de hele familie blijft ver weg van de Indiase hapjes van de buren (ze zien er te raar uit) en ze maken grappen over de vergissingen van Charles en Diana bij het uitspreken van hun huwelijksbeloftes. De roman werkt toe naar Covid-19 en de ruzie tussen Mary’s kinderen over Brexit, een onderwerp dat Coe ook al oppakte in zijn roman Klein Engeland (2019). Een enkel personage kennen we ook van Expo 58 (2013), over een ambtenaar die een oogje in het zeil moet houden bij de Britse bijdrage aan de wereldtentoonstelling in Brussel.
In feite is Bournville een vertrouwde Jonathan Coe, in die zin dat de maatschappelijke ontwikkelingen gekoppeld worden aan een kleiner verhaal. Hij deed dat eerder al over de hebzuchtige jaren tachtig, de empathieloze jaren nul en het doortrapte Verenigd Koninkrijk onder Tony Blair. Fictie wordt elke keer verweven met feiten, zoals ook nadrukkelijk het geval was in zijn laatste roman Meneer Wilder en ik (2021), waarin de teloorgang van het oude Hollywood werd gekoppeld aan de hedendaagse filmgeschiedenis.
In Bournville worden fragmenten uit historische speeches (van koning George in 1945, een sportjournalist tijdens het WK en over de Covid-regels) rustig door het verhaal geweven, worden de vergissing bij de huwelijkse beloftes van Diana en Charles door Mary en haar bezoek uitgebreid becommentarieerd, komt Boris Johnson nog langs als journalist die zich misdraagt als verslaggever over de EU, en voldoet de chocolade van Bournville niet aan de Europese normen omdat die te vettig zou zijn.
Bournville bestrijkt alleen een veel langere periode, namelijk 75 jaar. Alsof het in de lucht hing: Coes roman verscheen vlak na McEwans generatieroman Lessen, waarvan het verhaal eveneens gekoppeld is aan historische gebeurtenissen. Alleen is het bij Coe niet zozeer de Europese geschiedenis, maar vormen de Britse hoogtepunten het cement (dat in de roman stevig is, maar wat de Britse geschiedenis betreft veel barsten en scheuren vertoont).
Coe is pissig op wat Engeland is geworden, maar toont tegelijkertijd aan dat de hekel aan Europa er altijd al in zat. Het land en zijn bewoners, met de oudste zoon van Mary voorop, gaat ten onder aan nationalisme en een opgeblazen ego. Mooi is hoe Mary’s echtgenoot en kinderen kunnen genieten van elke nieuwe James Bond, totdat een van hen zich realiseert dat je ook vraagtekens kunt plaatsen bij een parachutesprong met een enorme Union Jack, of een Bond die bij elk seksavontuur zegt: ‘Ik hou slechts de Britse eer hoog, meneer’. En zeker bij een land dat nog niet eens alom geaccepteerde chocolade kan maken.
Austin Metro
Los van alle politieke ontwikkelingen is de belangrijkste vraag bij Coe ook deze keer weer: wat als? Wat als Mary niet met de saaie, conservatieve classicus was getrouwd, maar met de gelauwerde journalist die de wereld wilde veranderen met zijn nieuwsgaring? Wat als Diana en Charles zich niet hadden versproken, wat als de chocolade wél gewoon had voldaan aan Europese normen, wat als de Britse Austin Metro inderdaad de Nissans, Fiats, Citroëns en BMW’s had ‘verslagen’ (die woorden komen uit een reclameslogan, bedacht door Mary’s oudste zoon)? Kortom: wat als de Britten wat minder nationalistisch en misplaatst zelfverzekerd waren geweest?
Coe laat een land zien dat in de jaren zestig ‘gelukkig is, op een bepaalde manier’ en hoe datzelfde land steeds verder verhardt onder Thatcher, een periode waarin beloftes worden verbroken, Blairs socialisme een farce blijkt en waarin steeds meer wordt gedacht in termen van het ‘verslaan’ van de continentale concurrentie.
Een echt antwoord blijft uit, maar een gedachte erover verwoorden de twee broers na de dood van hun moeder wel: ‘„De wereld zou een betere plek zijn als we ons allemaal met ons eigen lapje grond bezighielden […] Daarom houden mensen trouwens van Boris Johnson. Omdat hij de mensen hun gang laat gaan en zich er niet mee bemoeit.” Martin snoof, maar zei: „Ik neem aan dat Pascal het met je eens zou zijn.” „Wie?” „Blaise Pascal. Die zei: ‘Alle ellende in de wereld komt door mensen die niet stil in hun kamer kunnen zitten.’” „Heel goed gezegd. De Britse filosofie in een notendop.” „Hij was Frans”.’
Bij Coe halen ze uiteindelijk zelfs hun eigen visie op hun land uit het buitenland. En de Bournville chocolade? Die wordt inmiddels grotendeels buiten Groot-Brittannië geproduceerd.
In Ticino, het zuidelijkste kanton van Zwitserland waar Italiaans de voertaal is, begint het paradijs. Ik besef het weer eens als ik Wandeling lees, de fictieve reisimpressies van de Duits-Zwitserse schrijver Hermann Hesse (1877-1962) uit de laatste jaren van de Eerste Wereldoorlog. Het boekje is onlangs mooi vertaald door Marc Rummens en fraai uitgegeven. De erin opgenomen aquarellen van de schrijver, die was gaan schilderen op aanraden van zijn psychiater, voeren je nog dieper het idyllische landschap van Hesses filosofische louteringstocht binnen.
Net zoals veel van mijn leeftijdgenoten las ik als jongeling in de jaren zeventig Hesses bestseller Der Steppenwolf (1927). Het was het verhaal van een begaafde, overgevoelige man op zoek naar de zin van het leven. Aangezien bijna iedereen in zijn jonge jaren met zingeving bezig is, zijn er van dat boek wereldwijd tientallen miljoenen exemplaren verkocht.
Zelf vond ik Der Steppenwolf behoorlijk zweverig. Ik herinner me er alleen nog van dat de schrijver waarschuwde voor de Tweede Wereldoorlog en zich afzette tegen het nationaal-socialisme en het kapitalisme in de Weimarrepubliek.
In Wandeling wil Hesse ontsnappen aan het kille Duitse missionarissengezin waarin hij is opgegroeid. In het zorgeloze Zuiden hoopt hij de lichtheid en daarmee de zin van het bestaan te vinden.
Hesse snakt dan ook naar de bergpas die hem naar die zuidelijke lichtheid zal voeren. En al wandelend uit hij zijn minachting voor grenzen, die „zijn als kanonnen, of als generaals: zolang de rede, de menselijkheid en de vrede heersen, is er geen glimp van ze te zien, maar zodra de oorlog en de waanzin losbreken, worden ze plotseling heel belangrijk en alomtegenwoordig.” Het is alsof hij over de huidige wereld schrijft.
De wandelende Hesse voelt zich een nomade op zoek naar de waarheid, die wil ontsnappen aan het rationele Noorden. Hij wil kunstenaar zijn, een man van de verbeelding, een non-conformist, die door niets beperkt wordt. In alles wat je leest voel je de onrust in zijn hoofd. Zo schrijft hij over zichzelf en ieder ander die uit een vroom protestant gezin komt: „Hij kent de hel, hij ligt voortdurend overhoop met zichzelf en weet hoe dodelijk dat is, hij kent de innerlijke gespletenheid, hij heeft alle soorten kwellingen en twijfels ervaren.”
Die onrust kan hij alleen bedwingen door naar dat bevrijdende Zuiden te gaan. Hij is een zwerver, die zijn liefde zowel aan een passerende blonde vrouw schenkt, als aan de meren, ravijnen, dorpen, bergen, boeren en kinderen die hij tegenkomt. Maar zodra het regent, komen zijn innerlijke kwellingen bovendrijven, al beseft hij dat iemand die de roes van het bestaan wil beleven ook de erbij horende ellende moet accepteren.
In 1919 gaat Hesse daadwerkelijk op pad en bereikt hij zijn lotsbestemming. De rest van zijn lange leven zal hij in Ticino blijven wonen, in een afgelegen huis in de bergen bij Lugano. Het levert hem inspiratie op voor het schrijven van zijn beroemdste boeken.
In 1949 krijgt Hermann Hesse de Nobelprijs voor Literatuur. Behoefte om nog veel te schrijven heeft hij hierna niet meer. Hij heeft gevonden wat hij zocht: innerlijke vrijheid en rust. In het vervolg wijdt hij zich vooral aan het beantwoorden van de vele troostende brieven van zijn fans.
De boekenmarkt zat al sinds 1919 in een ‘zware crisis’ toen op 18 juli 1925 het eerste deel van Adolf Hitlers Mein Kampf op de markt kwam, zo schrijft de Oostenrijkse historicus Othmar Plöckinger in zijn in 2011 verschenen studie Geschichte eines Buches: Adolf Hitlers „Mein Kampf” (1922-1945) waarin de ontstaansgeschiedenis en ontvangst van het boek in Duitsland en andere landen minutieus beschreven wordt.
Gezien de crisis verwachtte de uitgever er niet veel van. Uiteindelijk werden alleen al in Duitsland meer dan 10 miljoen exemplaren van Hitlers boek verkocht, maar ook in andere landen, bijvoorbeeld in de VS, was het een commercieel succes. Zijn uitgever berichtte in 1947 dat Hitler met het boek circa 15 miljoen Reichsmark (zo’n 67 miljoen euro) had verdiend, waarvan 7 miljoen nog niet was opgenomen.
Een van de mythes die Plöckinger met argumenten bestrijdt, onder andere aan de hand van gegevens van bibliotheken in Duitsland, is dat het boek wel verkocht maar niet gelezen zou zijn. In het smeulende puin van de eindtijd zal men te zijner tijd hetzelfde zeggen van de Bijbel. Mein Kampf is gelezen, bekritiseerd en her en der ook toegejuicht.
Het boek werd uitgegeven door de Franz-Eher-Verlag, waar Hitlers voormalige opperwachtmeester uit de Eerste Wereldoorlog Max Amann de scepter zwaaide. De uitgeverij kondigde het boek aanvankelijk aan onder de titel 4,5 Jahre Kampf gegen Lüge, Dummheit und Feigheit – eine Abrechnung von Adolf Hitler.
Met die vierenhalf jaar wordt verwezen naar de Eerste Wereldoorlog, waarin Hitler gediend had als korporaal. Over de vraag met hoeveel moed hij de lafheid precies had bestreden is indertijd veel polemiek gevoerd. Van die werktitel is hoe dan ook weinig overgebleven, wat bleef was de strijd, met dat ene woord werd alles samengevat.
Toen in 2018 in Nederland de vertaling van de wetenschappelijke editie van Mein Kampf verscheen, met een handzame toelichting van Willem Melching, schreef ik in De Groene Amsterdammer dat we dankzij Mein Kampf hedendaagse drogredeneringen en hallucinerende samenzweringstheorieën beter zouden kunnen herkennen.
Dat zou ik nu niet meer zo opschrijven. Niets wijst erop dat er een effectief vaccin bestaat tegen verlossers van bedenkelijk allooi. De herinneringscultuur is niet compleet ineffectief gebleken, maar van halleluja kan geen sprake zijn. Was ik recensent, ik zou de herinneringscultuur twee ballen geven, of drie, als ik in een goede bui ben.
De strijd tegen leugens, lafheid en domheid wordt van alle kanten nog altijd gretig gevoerd, maar men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat dit in veel gevallen vooral gebeurt om zelf wat minder dom, laf en leugenachtig te lijken.
Het verleden creëert het heden, maar het heden creëert ook het verleden, al was het maar omdat ons begrip van het verleden aan continue verandering onderhevig is.
Als het politiek-religieus messianisme van de Israëlische regering zich voortzet zoals het zich nu aan ons toont, is het slechts een kwestie van tijd tot Hitlers massamoord op de Europese Joden in brede kring zal worden begrepen als een preventieve aanvalsoorlog.
Jezus Christus
Hitlers politieke leven begon in München, waar hij zijn redenaarstalent ontdekte en waar, na het bloedige einde van de Radenrepubliek in 1919, de behoefte aan verlossing en verlossers vermoedelijk nog groter was dan elders in Duitsland. Het antisemitisme tierde er sinds die Radenrepubliek ook weliger dan elders. Uit dankbaarheid dat München zo’n mooi decor was geweest van zijn klim naar de macht kroonde Hitler de stad jaren later met de titel ‘Hauptstadt der Bewegung’.
Al begin jaren 20 vergeleek Hitler zich in zijn redevoeringen met Jezus Christus. „Wij zijn weliswaar klein, maar ooit stond er ook een man op in Galilea, en nu beheerst zijn leer de hele wereld”, zei hij. Volgens zijn biograaf Volker Ullrich was zijn stem (bariton) zijn sterkste wapen en daarnaast de zorgvuldige en uitgekiende enscenering van het spektakel dat „het circus en de grand opéra” zou hebben verenigd met het „liturgische ritueel van de kerk”. Sommige toehoorders berichtten dat het luisteren naar Hitler gevoelens van „religieuze bekering” in hen losmaakte, hij zou een „Luther” voor zijn tijd zijn, al merkt Ullrich ook op dat het „rijkelijk getapte bier” het publiek ontvankelijker zal hebben gemaakt voor dergelijke sensaties.
Een decennium later, op 6 april 1933, zou Carl Schmitt, de zogenoemde kroonjurist van het Derde Rijk, in Berlijn een feestje bijwonen van hooggeplaatste nazi’s. Schmitt noteert in zijn dagboek dat hij gechoqueerd was door de blik van Hitler. En ook de geroemde retoriek van de Führer kon op hem weinig indruk maken, er sprongen geen „vonken” over. Allicht zag Schmitt in Hitlers blik niet de verleider maar de waanzinnige, hij had hoe dan ook meer vertrouwen in Hermann Göring. Al zou hij Hitler een jaar later door dik en dun verdedigen na de zogenoemde Nacht van de Lange Messen toen de verlosser in en om Bad Wiessee zijn concurrenten ruw uit de weg had geruimd.
De hoogtijdagen van de verlosser waren toen al over, zou ik zeggen, de Oostenrijkse Messias was een Duitse wreker gebleken. Bij de laatste vrije verkiezingen in november 1932 was de NSDAP van 37,4 teruggevallen tot 33,1 procent. Uit het boek Das Dritte Reich des Traums, waarin de journalist Charlotte Beradt dromen van ‘gewone’ Duitsers verzamelde, weten we dat de dictatuur en de terreur van Hitler zich in 1933 al diep in de dromen van Duitsers bevond. Het Derde Rijk had het onbewuste gepenetreerd. De verleiding was angst geworden, de belofte van verlossing was niets dan terreur. Wat mij betreft begint de ondergang in 1933 en niet pas in 1941, het begin van de oorlog met de Sovjet-Unie, en ook niet op 31 januari 1943 toen het 6de Duitse leger bij Stalingrad vernietigd werd.
Hitlers gevecht tegen leugens, domheid en lafheid zou in 1933 nog twaalf jaar duren, aan het eind van het avontuur waren er tussen de 70 en 85 miljoen mensen gedood, onder wie de beruchte 6 miljoen Joden. Tot de erfenis van dit alles verhouden wij ons nog steeds.
Honden africhten
In het voorjaar van 1945, zo schrijft Ullrich, was het verschil tussen dag en nacht voor de Führer weggevallen. Naast zijn woede-uitbarstingen waren de favoriete gespreksonderwerpen van de gewezen Messias in die laatste dagen van het Derde Rijk „het africhten van honden, voedingsvraagstukken en de domheid en slechtheid van de wereld”. Overigens weten we dat het geloof van veel Duitsers in hun Führer, ook onder Duitse krijgsgevangenen, in het voorjaar van 1945 ongebroken was, dat voorjaar waarin de Duitse steden onophoudelijk werden gebombardeerd, het gebulder van de kanonnen van het Rode Leger in Berlijn al te horen was en de naziterreur onverminderd voortging onder het motto: eerst de terreur, dan de ondergang.
Albert Camus merkt in De mens in opstand op: „Als principes falen, hebben mensen maar één manier om ze te redden, en hun geloof te redden, dat is ervoor te sterven.” Veel mensen nemen liever afscheid van hun geliefde dan van hun principes. De echte eenzaamheid begint kennelijk als je je laatste principe hebt uitgezwaaid. En de moraal is zo rekbaar dat de strijd tegen lafheid, leugens en domheid soms alleen nog maar de vorm van terreur kan aannemen.
Erkennen dat je je vergist hebt is zo pijnlijk dat men het liever niet doet. De jonge Günter Grass diende aan het eind van de oorlog in de tiende SS-Panzer-Division ‘Frundsberg’ en toen ik hem twee jaar voor zijn dood voor deze krant interviewde zei hij dat hij indertijd geloofde „voor een rechtvaardige zaak” te strijden. De waarheid deed hij ook na Duitslands capitulatie aanvankelijk af als propaganda, pas toen Reichsjugendführer Baldur von Schirach in het proces van Neurenberg toegaf weet te hebben gehad van de massavernietiging, kon Grass toegeven zich vergist te hebben. Hij sprak tijdens het interview van „mijn Reichsjugendführer” – alsof een deel van de grote schrijver en Nobelprijswinnaar de Hitlerjugend nooit helemaal had kunnen verlaten. Een moment dat ik niet snel zal vergeten, unheimisch, ja subliem.
Als je niet sterft voor de als leugen ontmaskerde principes dan verworden die principes die geen principes meer mogen zijn tot een wond die zelden echt geneest. Een maatschappelijke wond.
Schutblad van een originele editie van Mein Kampf van Adolf Hitler.
Foto Getty Images
Geldproblemen
Aan het begin van de jaren twintig van de vorige eeuw moest de Duitse Messias zijn bijbel nog schrijven. Daarnaast had hij geldproblemen, wat des te vervelender voor hem was omdat hij enorm van auto’s hield. Hoe Hitler in die tijd precies in zijn onderkomen voorzag weten historici nog altijd niet, de partijkas van de NSDAP was bijna voortdurend leeg. Ullrich heeft een gedeeltelijke verklaring: er waren „oudere vrouwen die hem aardig vonden en die zich bekommerden om zijn fysieke welzijn. Een van de belangrijksten onder hen was Hermine Hoffmann, de weduwe van een rector op een middelbare school, die hem bij haar thuis in Solln aan de rand van München bemoederde.”
Naast de oudere vrouwen was Hitler ook op zoek naar „kapitaalkrachtige geldschieters” om de problemen duurzamer op te lossen. Hitler weigerde in die tijd zich te laten fotograferen. „Zo vergrootte hij de interesse voor zijn persoon,” schrijft Ullrich. En: „De kunst zich anders voor te doen dan hij was […] werd een van de belangrijkste eigenschappen van de politicus Hitler.”
Nadat begin 1923 Franse en Belgische troepen delen van het Rijnland hadden bezet en de torenhoge inflatie allerlei zogenoemde ‘inflatieheiligen’ had voortgebracht, Jezusachtige figuren die zingend en dansend door het land trokken, vond Hitler, inmiddels voorzitter van de uit een fusie ontstane NSDAP, de tijd rijp voor een putsch in Beieren. De rest van Duitsland zou dan als vanzelf volgen.
Op 8 november 1923 vond die putsch plaats in de Bürgerbräukeller in München, waarvoor Hitler staand op een stoel het startsein gaf met de woorden: „De nationale revolutie is uitgebroken.”
De putsch was „burlesk”, meent Ullrich, en toch ernstig. „Enkele uren lang waanden de stormtroepen zich namelijk al aan de macht en begonnen ze onmiddellijk met hun terreur tegen politieke tegenstanders en Joodse burgers van München.”
Op 9 november marcheerden de revolutionairen door het centrum van de stad en stuitten ter hoogte van de Odeonsplatz op de nationale politie. Wie begon met schieten is onduidelijk, maar er werd geschoten, over en weer, er vielen doden. Hitler wordt door een medestrijder naar de grond getrokken waarbij zijn arm uit de kom raakt, hij vlucht naar het huis van zijn vriend Ernst Hanfstaengl. De vrouw van Hanfstaengl herinnert zich: „Daar stond hij, lijkbleek, zonder hoed, zijn gezicht en zijn kleding onder het straatvuil, zijn linkerarm in een merkwaardige hoek ten opzichte van zijn schouder.”
Even later wordt hij gearresteerd, overgebracht naar een gevangenis in Landsberg aan de Lech, waar niet voor het eerst in zijn leven gedachten aan zelfmoord hem overvallen. Hij begint aan een hongerstaking die meerdere dagen duurt, maar dan herinnert Hitler zich dat hij een roeping heeft.
Het proces tegen Hitler wordt door een journalist omschreven als „politiek carnaval”. Als de rechtsstaat toen beter had gefunctioneerd, waren Hitler en zijn mede-putschisten er niet met lichte straffen van afgekomen en was het Derde Rijk, onder Hitlers leiding althans, ons waarschijnlijk bespaard gebleven. Maar de rechtsstaat functioneerde niet optimaal.
Het gevangeniswezen daarentegen was, in Hitlers geval tenminste, een voorloper van wat nu het Scandinavische model heet. Ullrich: „Inderdaad leken de omstandigheden tijdens zijn gevangenschap in Landsberg eerder op die in een sanatorium dan in een gevangenis. […] Zijn cel op de eerste verdieping was een grote, lichte en comfortabel ingerichte kamer met een weids uitzicht over het land. De voedzame kost uit de gevangeniskeuken werd regelmatig aangevuld met steunpakketten, waardoor zijn vertrek op veel bezoekers overkwam als een ‘winkel in fijne delicatessen’.”
Menig hedendaagse schrijver moet onder minder ideale omstandigheden kond doen van zijn betrokkenheid met de wereld.
In die delicatessewinkel begon Hitler te schrijven aan wat Mein Kampf zou worden. De eerste Hitlerbiograaf meende nog dat Hitler het boek aan zijn vertrouweling Rudolf Hess gedicteerd zou hebben, maar Ullrich stelt dat Hitler zelf achter de typmachine zat, met twee vingers typend, en delen aan Hess zou hebben voorgelezen. (Overigens schreef Hitler niet alleen aan Mein Kampf, hij werkte ook aan ontwerpen voor universiteiten, bibliotheken en theaters en aan decorontwerpen voor opera’s van Wagner en toneelstukken van Shakespeare.)
Massapsychologie
Wie nu de wetenschappelijke uitgave van Mein Kampf leest zal dat met gemengde gevoelens doen. De interessantste passages gaan over Joden en over propaganda. Op grond van een brief die de soldaat Hitler in 1915 schreef concludeert Ullrich dat hij over het „opmerkelijke talent” beschikte om „zijn belevenissen in woorden te vatten”. Dat talent blijkt ook bij vlagen uit Mein Kampf. De interessante passages over propaganda heeft hij wel gestolen van de Franse psycholoog Gustave Le Bon, maar beter goed gestolen dan slecht bedacht. Veel van zijn uitspraken over propaganda zijn in onze massademocratie nog altijd geldig. Zo schreef hij dat de NSDAP „geen hulpje van de publieke opinie” moet zijn, maar een „gebieder”. De partij zou geen „knecht” moeten zijn „van de massa […], maar meester”.
Wie denkt aan gevoelde asielcrisissen beseft dat de politieke partijen, en dat geldt trouwens voor bijna alle politieke partijen, meester van de massa hopen te worden in plaats van knecht.
De meest succesvolle politici zijn ook vandaag de dag gebieders van de publieke opinie, de minder getalenteerde politici geven hun principes op om in het gevlei van de massa te komen. Propaganda is altijd de schijn van moraal.
Wat de Joden betreft voelde Hitler haarscherp aan dat de vereenzaamde, de rancuneuze, de teleurgestelde, behoefte heeft aan gemeenschap en niets creëert een gemeenschap zo stevig als een gemeenschappelijke vijand, een zondebok. In Frankrijk was het vooroorlogse antisemitisme zeker zo virulent als in Duitsland, maar Hitler creëerde een geloofsgemeenschap waarin de Joden zowel bolsjewisten als kapitalisten waren, parasieten en meesters, herkenbaar en onherkenbaar, ze waren overal en nergens maar bovenal oppermachtig. Omdat het ‘Weltjudentum’ in Hitlers ogen een wereldmacht was moest het antisemitisme ook een wereldmacht worden, concludeerde historicus Salo Baron in 1942.
Ook tot die erfenis verhouden wij ons nog steeds. De mythes leven voort, juist ook als we denken die overwonnen te hebben.
De ontvangst van Mein Kampf was niet bijster enthousiast. Zo schreef Rudolf Binding in een bespreking in de Frankfurter Zeitung dat Hitler van niemand houdt en maar één instinct heeft, „de onderwerping van de mensen”.
Hitlers antisemitisme werd vrijwel nergens opgemerkt, of als bijzaak afgedaan, met uitzondering van de christelijke en Joodse pers. Hans von Lüpke noteerde in Kirche und Nationalsozialismus dat de destructieve invloeden van het Jodendom niet bestreden kunnen worden door het „eigen ras als ras te verheerlijken”.
Het Vaticaan kwam met een uitvoerige in het Latijn geschreven analyse van Mein Kampf, maar concludeerde dat het bolsjewisme een groter gevaar was dan het nazisme. De kritiek op Hitlers boek richtte zich vooral op zijn gebrekkige Duits, zijn stijl en op zaken die nu niemand nog interesseren, zoals: moet Südtirol Italiaans blijven of niet?
In een lezenswaardig essay uit 1939, getiteld Broeder Hitler, schreef Thomas Mann: „Beter, oprechter, vrolijker en productiever dan de haat is de herkenning, de bereidheid je te vereenzelvigen met het hatenswaardige.” Mann had de moed en de oprechtheid iets in Hitler te herkennen, wie Ullrich leest zal dat beter begrijpen.
Goed, in 1939 moest Auschwitz nog een lijkenfabriek worden, maar toch, de herkenning dus.
Ullrich eindigt zijn boek met de vaststelling dat we in zekere zin „voor eeuwig” met Hitler verbonden zijn en dat zijn leven een waarschuwing blijft hoe makkelijk „rechtsstatelijke en morele normen buitenspel” kunnen worden gezet. Voor eeuwig, ons aller broeder dus. Reden te meer zijn bijbel te lezen.
De moraal is van elastiek, je zou bijna zeggen, de moraal is een trampoline, hoe harder je erop springt hoe hoger je opveert. Zij die zich vasthouden aan hun principes worden helden of de meest fanatieke van alle massamoordenaars.
Als waarschuwingen hadden geholpen, want er waren genoeg waarschuwers, was ons broeder Hitler bespaard gebleven. Wie meent heden ten dage tegen leugens, domheid en lafheid ten strijde te moeten trekken moet zichzelf even eraan herinneren dat Hitler en Günter Grass dat ook dachten te doen.
Voor hen – ik zou bijna zeggen: voor ons – die zich moeten troosten met de gedachte dat ze Broeder Meeloper zijn, rest slechts één zekerheid: de volgende verlosser zal komen en hij zal de elasticiteit van onze moraal testen.
De verteller van Lara Pawsons derde literaire werk Verbruikt licht heeft veel weg van de schrijver, al worden de (internationale) gangen van deze verteller nergens expliciet de wandel van een oorlogsverslaggever genoemd. Dat is Pawson (1968) wel: in die hoedanigheid schreef ze onder meer over Mali, Angola, Ivoorkust. Ze woonde over de hele wereld, van Abidjan tot „een herberg in de Zee-Alpen” en zetelt tegenwoordig in Londen, volgens haar website „zo dicht mogelijk bij het bos”. Daar zetelt de verteller ook: in het bos laat ze haar hond uit, die eekhoorns vangt, en die eekhoorns leert zij villen. Ze verwerkt ze in een stoofschotel waar haar geliefde van over z’n nek gaat.
Maar daar gaat Verbruikt licht niet over. De roman, als je het zo kunt noemen, heeft de vorm van een bericht aan haar levenspartner. Het boek lijkt ergens een Pereciaans spel te zijn; de verteller vertelt haar lief wat zij van de wereld weet, maar louter via de voorwerpen om haar heen. Een grimmig associatiespel, „omdat alles in deze verdoemde wereld verontwaardiging oproept”. Het stalen omhulsel van een broodrooster, „een dikke zwarte rok”, doet haar denken aan de rok van een „oude vrouw die in de bus naar Órgiva naast ons aan het gangpad zat” en die haar vertelde over de gedwongen abortus van dier moeder. Het gietijzeren raster van haar fornuis verwijst naar een hakenkruis, het gas naar gaskamers. De viezige druipers op een muur „die onder koningin Victoria is gebouwd en onder Thatcher is afgebroken” veranderen in „de plooien van Thatchers vlees”: „Durf ik haar abrikooskleurige tepel aan te raken? Mijn vinger naar haar pit te laten dwalen?”
Daar komen de kobaltmijnen
Waarom laat ze zich zo meevoeren door haar spullen? Er komt een krantenkop over de pandemie voorbij. Zien we een vrouw, opgesloten in haar huis, met niets anders om over na te denken dan wat zij om zich heen ziet? Veel voert ze niet uit. De vrouw wandelt met haar hond en raapt eekhoorns. Ze strooit peper over eieren en denkt via de kookwekker aan de bommen van de IRA. Ze ziet een koelkastmagneet en denkt aan Gaza. Het associatiespel is an sich verrassend, maar na een tijd lezen weet je ook: alles hangt samen met iets ellendigers. Aangekomen bij een mobieltje dacht ik: nu komen de kobaltmijnen. En ja hoor, daar waren ze: misvormde, verkrachte kinderen en „mannen die geloven dat seks met een maagd hun kansen om onder de grond kobalt te vinden vergroot”. Toch trekt Pawson het breder: „Ik probeerde het verschil te bepalen tussen mezelf met mijn mobiele telefoon en de miljoenen mannen die, in hun wanhopige behoefte aan seksuele stimulatie, geld betalen om beelden van misbruikte kinderen te downloaden.”
Dat is wat Pawson misschien met de duizelingwekkende hoeveelheid voorwerpen en associaties wil zeggen: al die spullen die we verzamelen en alle kennis die we hebben; daar komt een verantwoordelijkheid bij kijken. Als contrast stelt ze er – ze boent de vloer – een vrouw in het bouwjaar van haar huis, 1885, tegenover: „haar hoofd rustend op haar knieën, haar ogen gevestigd op het gietijzeren keukenfornuis in de open haard. Het is eind maart. Het is nog koud. Ze denkt aan kolen. Ze denkt niet aan de verdeling van Afrika. Aan de Conferentie van Berlijn. Over lijnen die getrokken worden zoals de lijnen tussen deze tegels.”
Voorwaarden van wreedheid
Naast de kwestie van kennis en verantwoordelijkheid schemert een ander onderzoek tussen de regels: wat zijn de voorwaarden van wreedheid? De verteller vraagt het zich een paar keer af: wat ze had moeten meemaken om zo wreed te worden als de man die de moeder van de oude vrouw in de bus tot abortus dwong? Zou het staren naar de druipers op het plafond haar „tot geweld aan kunnen zetten”, zoals de vrouw die jaarlijks de zwerfkatten die ze vertroetelde massaal vermoordde? Het lijkt wel of Pawson het zou willen, maar niet verder komt dan het villen van die eekhoorns. Ze drijft haar verlangen tot het uiterste, herinnert zich een bericht over opknopingen in Teheran: „Als hier openbare terechtstellingen zouden plaatsvinden, zou ik daar zeker weten bij aanwezig willen zijn […] ik zou de reactie van mijn lichaam willen ervaren.”
Verbruikt licht is het verrassende relaas van een vrouw die de hele wereld in het vuile gezicht heeft gekeken. Maar ook is het een boek over de totale onmogelijkheid je in te kunnen leven in een ander. De verteller blijft op de grenzen van haar eigen ervaringen en haar privileges stuiten. Dat geeft het boek een raar smaakje: wie bén je, te wensen een opknoping te aanschouwen?
Tegelijkertijd is dat precies wat Verbruikt licht ondanks de haast eentonige doffe ellende een klein waagstuk maakt. Het is niet louter een verbeelding van machteloosheid, het is ook het doordrijven van iets, zo dichtbij mogelijk willen komen. Geen passief martelaarschap, maar de (hopeloze) drang deel uit te maken van de hele wereld. De verrijkende muziek van Nina Simone willen ervaren, maar ook waterboarding als martelmethode.
En haar geliefde, de ontvanger van dit bericht? Die zal zo wel weer thuiskomen, naar hun veilige plek tussen de vervloekte spullen.