Deense schrijver Jonas Eika geeft ons een sardonisch koekje van eigen deeg

Al meteen aan het begin van ‘Rory, Aurora en ik’, een van de vijf verhalen uit de enerverende bundel Na de zon, kun je zien dat de jonge Deen Jonas Eika (1991) altijd spiedt op een kans om onverwachts te formuleren. ‘Rory, Aurora en ik’, opent hij, ‘ze woonden destijds in een appartement aan het spoor.’ Niks ‘we woonden’ of ‘ik woonde destijds samen met Rory en Aurora’, maar dus dat midden in een zin omschakelen van een ‘ik’ naar een afstandelijker ‘ze’. Het is volledig op z’n plaats, want Eika laat de verteller daarna verhalen over een tijd die zo schrijnend was dat je je goed kunt voorstellen dat erop teruggeblikt wordt alsof het over een ander gaat.

Een groot talent, deze Eika, en wat hoop ik dat zijn Nederlandse uitgeverij hem in de toekomst uit zal blijven geven (er is ook nog een debuutroman). Hier en daar is het nog wat slordig van zinsbouw en daarmee wat inefficiënt, maar verder is het een feest van een boek, dit Na de zon, met verhalen die zich overal op aarde afspelen, waarin moeiteloos geschakeld wordt tussen het tedere en het vulgaire en waarin de uitwassen van onze economische ordening zo treffend worden uitvergroot dat je ervan overtuigd raakt dat de verbeelding van kunstenaars het altijd zal blijven winnen van de smerigste commerciële ontwikkelingen. In de verte brengt Eika hiermee een schrijver als J.G. Ballard (1930-2009) in herinnering, iemand die ook geen zin had om zich direct-moralistisch tot een veranderende, extremer wordende maatschappij te verhouden, maar er de voorkeur aan gaf om zich helemaal vol te zuigen met nieuwerwetse prut om er daarna een machtig, spiegelend kunstwerk van te maken.

Mysterieuze machine

Neem nou zo’n verhaal als ‘Rachel, Nevada’: je voelt je er een houterige Jürgen Kohler bij die probeert om de abrupte wendingen van Marco van Basten bij te benen. Een man op leeftijd zwaait zijn vrouw uit op een treinstation en wandelt daarna de woestijn in; hij grijpt haar tijdelijke afwezigheid aan voor een stiekem project. Onder een hoop zand verborg hij een mysterieuze machine die hij aantrof in de buurt van Area 51, de geheime militaire basis van het Amerikaanse leger. Het ding zou gebouwd zijn om in de ruimte door middel van klanken buitenaards leven aan te trekken, maar tuimelde dus weer richting aarde. De man sluit het nu aan op zijn keel om er alsnog de meest onweerstaanbare geluiden mee op te wekken. Uit alle hoeken en gaten snellen dieren toe, als in een macabere versie van de videoclip van Paul McCartneys ‘We All Stand Together’. Waar lees je in vredesnaam over? Holisme? De catharsis van rouw (de man verloor kort ervoor zijn beide dochters)? Het is multi-interpretabel schrijven op z’n best, waarbij Eika nooit het contact met de fantasie van de lezer kwijtraakt. Het geweldige is dat (a) de man uit het verhaal je ondanks die rare capriolen ontroert en (b) Eika zo’n verhaal beëindigt met een formele levensschets van een lokale singer-songwriter. Dit is fictie die niet inbindt, die een hoger, spannender doel nastreeft dan een schouderklopje voor de beheersing van een ambacht.

De titel laat zich op verschillende manieren interpreteren. De term valt in een van de verhalen, maar je kunt er ook een aanwijzing in zien voor de achterliggende, zinsbegoochelende ambitie, alsof Eika dromen of nachtmerries heeft willen scheppen die zich pas na zonsondergang in de geest openbaren. In het verlengde daarvan meen je ook te lezen over de Spengleriaanse herfst van onze economie of cultuur, alsof we in ons tijdsgewricht nog hooguit getuige kunnen zijn van dat wat ná het hoogtepunt komt, van een geleidelijk afbladderen van een façade die ooit zo verzorgd in de verf leek te staan. Maar om dat te vinden moest je er destijds wel heel snel langslopen. Kijkt u maar snel mee met Eika, hij krabt, herschept en geeft ons een sardonisch koekje van eigen deeg.