Klos, klos, klos, daar kom ik aan, op mijn grote onhandige poten, ik loop zo stilletjes als ik maar kan. Kon ik maar zijn zoals de rest. Gewoon, normaal. Durfde ik maar te duiken, te loeien, te fluiten. Kwam ik maar mee met de groep. Kon ik me maar uitspreken, zo luid dat anderen het nog hoorden ook. En luisterden.
Daar staat Suzanne, eind-twintiger en de hoofdpersoon van Badje 3, het debuut van Rosanna ten Have (1989), in het ondiepe van het zwembad. Ze doet aan ‘vrouwenzwemmen’, in opdracht van haar coach. De bedoeling is, naast het eindelijk behalen van een A-diploma, contacten op te doen, ‘dan ontwikkel je mogelijk wel een life’. Of zei ze dat laatste niet hardop en denkt Suzanne het zelf?
In veel romans staat tegenwoordig een eenzelvige, ietwat eigenaardige vrouw centraal. Een eenling, een stoethaspel, een schlemiel. Iemand die vanuit aanleg of trauma, of alle twee, moeite heeft met functioneren, met aansluiting vinden. Tobbers zijn het, deze hoofdpersonen, met een overijverige fantasie, almaar druk bezig te raden wat anderen van hen vinden.
De andere deelnemers aan het vrouwenzwemmen zien hoe Suzanne bij de eerste les toont wat ze al wel kan in het water. ‘Ze kijken naar me met een mengeling van nieuwsgierigheid en achterdocht. Alsof ik een griezelige lokale delicatesse ben, balkenbrij of zo.’ En nu? ‘LSD. Dit is het moment om LSD te doen’, denkt Suzanne. Er heerst chaos in haar hoofd, spanning in haar lichaam en ze moet nog plassen ook. ‘Luisteren. Samenvatten. Doorvragen’, zoals haar coach haar voorhield: er komt weinig van terecht.
Hoe ben je veilig? Zoek je het isolement op of kruip je bij iemand weg? In Schuilhuisje, de geestige en spannende eersteling van Lena Kurzen (1982), projecteert de hoofdpersoon van alles op haar oudere partner. Ach, wat is die heerlijk voorspelbaar. Van zijn kale kruin tot aan zijn in degelijke wandelsokken gestoken voeten: alles klopt, alles deugt, alles werkt. Inclusief zijn vele leefregels, bijvoorbeeld voor hoe je het huishouden doet. Of toch niet? En is ze zelf wel zo normaal, met haar intense focus op hem? ‘Je hebt niet door dat ik continu tegen je praat in mijn hoofd. Wanneer ik er precies mee ben begonnen weet ik niet meer. Het moet zijn geweest toen ik me voor het eerst afvroeg of je liever de was doet of een natuurdocumentaire kijkt dan seks te hebben met mij’, staat er op de eerste pagina.
Het is 2020, in dit boek, dat zich afspeelt tijdens de lockdown in Amsterdam. De ik-persoon komt niet direct klunzig en onmachtig over, maar haar aanklampende gedrag geeft te denken. Heel veel zinnen beginnen met ‘ik stel me voor hoe…’, ‘ik zie voor me hoe…’, ‘je lijkt me zo iemand die…’ Haar fantasie draait overuren. Ze snakt naar contact en weet ook aldoor heel zeker, tegen alle bewijzen in, dat haar man haar innige kinderwens deelt.
Vleesbeeldjes
In Een soort eelt van Rinske Bouwman (1988) stumpert Sarlag (uit te spreken als ‘haarlak met een s’) door het leven. De op de steppe van Mongolië te midden van jaks, geiten en verhalen opgegroeide zesentwintigjarige vrouw ‘was naar Nederland gekomen om normaal te doen’, stelt ze. Het verblijven als student in Utrecht, met een bijbaan als supermarktmedewerker, zou genoeg ‘therapie’ moeten zijn om te herstellen van het trauma dat ze opdeed.
Aanvankelijk lijkt Sarlag vrij goed te functioneren. Op de aparte koel-vriesafdeling in de supermarkt, waar ze achter het plastic flappengordijn klanten helpt – volgens haar chef is ze immers aan kou gewend – houdt ze er wel een vreemde hobby op na. Ze maakt ‘vleesbeeldjes’. Half ontdooide entrecotes of gehakt kneedt ze in de vorm van het dier waar ze van afkomstig zijn. Ze plaatst die bijeen achterin de vriezer en zet er kleine van hamburger gemaakte zerkjes bij. Eigenaardig, maar grappig, lijkt dit. Totdat tot je doordringt dat Sarlag alles in haar leven in de oorspronkelijke vorm terug zou willen duwen, wat hopeloos is.
De realiteit ontglipt haar in rap tempo. Omdat de roman in de ik-persoon geschreven is, glijd je als lezer soepel mee Sarlags fantasieën in. Zo trekt ze ineens een pan kokend water en broccoli over haar buik of giet liters zuivel over de vloer. Je moet je als lezer steeds herpakken: o, dit dácht ze alleen. Maar met de hoofdpersoon verlies je de grip op wat je moet geloven en wat niet.
Bouwman heeft haar originele vertelling kundig opgebouwd. Waar Sarlag eerst een vriend heeft, collega’s en huisgenoten met wie ze goed op kan schieten, gaat ze contact steeds meer mijden. ‘Ik was moe. […] Moe van me constant verhouden tot mensen. […] Moe van mijn gedachten constant bijsturen. Moe van het uitstellen van erbij stilstaan.’ Waarbij? Bij wat er met haar familie gebeurd is. Wat dat is wordt stap voor stap onthuld. Sarlags heden en verleden krijgen om en om een hoofdstuk toebedeeld. Na verloop van tijd koopt Sarlag een eenhoorn-onesie. In dat gekke pak sjokt ze over straat, onbenaderbaar, ze praat niet meer, ze ontmenselijkt: ‘Je moet hardop kapot om gelijmd te kunnen worden, en nu was het te laat.’ Het delen van haar ervaringen heeft ze te lang uitgesteld: ze heeft er niet over gepraat, alleen gedacht, ze heeft het voor zichzelf gehouden. Nu moet ze ‘hardop kapot’, er is geen weg terug meer: het trauma heeft haar voorgoed getransformeerd, tot een ander wezen. Meer misplaatst zijn kan niet.
Misplaatst zijn
Waarom komt ‘misplaatst zijn’ – het gevoel hebben af te wijken, niet bij de groep te kunnen horen, door het leven te struikelen van een jonge vrouw – zoveel voor in hedendaagse literatuur? Het lijkt op een inhaalslag, want waren de dromers, de stuntelaars, de smachtenden, de nerds en de machtelozen die de hoofdrol speelden in romans niet jarenlang voornamelijk mannen?
In 1995 publiceerde Helen Fielding Het dagboek van Bridget Jones. Bridget was een stuntel, maar haar voornaamste probleem was dat ze single was. Ze moest en zou een man vinden. In de hausse van huidige boeken gaat het niet zozeer daarom, er staat intussen veel meer op het spel. De hoofdpersonen voelen zich niet thuis in de wereld, hebben moeite met alle vormen van contact, de inhoud van de beschreven hoofden is vreemder, afwijkender. De queeste gaat niet zozeer, of niet alleen, om het vinden van een partner, maar is gericht op meer: houvast, richting, definitie. Een hoger doel. Het lijkt een teken van emancipatie te zijn dat tastende zoekers die centraal staan in de literatuur nu zo vaak vrouw zijn.
Dit soort hoofdpersoon, dat overigens ook opduikt in succesvolle series zoals Girls (2012-2017) en Fleabag (2016-2019), is heel erg zichzelf, in de zoektocht naar zichzelf. Het is dus paradoxaal dat de personages in verschillende boeken wel sterk op elkaar zijn gaan lijken, met hun merkwaardige gedachteleven.
Van het een komt het ander. Een extreem succesvolle titel als Ik ben Eleanor Oliphant (en met mij gaat alles goed) van Gail Honeyman uit 2017, waarin de hoofdpersoon zich vastklampt aan routines, zal uitgevers er wereldwijd van doordrongen hebben dat dít is waar lezers behoefte aan hebben. Internationaal gezien leidde het tot een trend, zeker ook in het young adult-genre, van wat wel wordt aangeduid als ‘sad girl literature’. Boeken waarin de jonge vrouwelijke hoofdpersoon worstelt met haar mentale mankementen, liggen goed. Het dwingende ik-perspectief, de gehanteerde tijd (meestal de tegenwoordige), de geestige en nog steeds aan Bridget Jones doen denkende stuntelsituaties, komen overeen. Het zijn vaak lekkere, toegankelijke en wensvervullende boeken. Literair interessant wordt het natuurlijk vooral als de auteur met een hoofdpersoon die je in zekere zin bekend voorkomt, alsnog weet te verrassen.
In Badje 3 houdt Rosanna ten Have het bij de werkelijkheid. Het is zeker een luchtig, geestig en ook vertederend boek. In het gedeelde kleedhok van het zwembad denkt hoofdpersoon Suzanne dingen als: ‘Als ik borsten zie, probeer ik zo hard niet te kijken dat het waarschijnlijk verdacht is: alsof ik eigenlijk een viespeuk ben en dat probeer te verbergen. Om die reden dwing ik mezelf om er nonchalant een paar te registreren.’ Ten Have beschrijft hoe ook het (jong-)volwassen leven nog sterk aan het schoolplein doet denken, met buitengesloten of beschimpt worden, toch komt haar hoofdpersoon Suzanne er uiteindelijk gelouterd vanaf. Met een diploma bovendien. Het is een goed geschreven, vlotte roman, maar beklijft niet zozeer.
Eigen logica
Schuilhuisje van Kurzen daarentegen heeft een heel sterk plot, dat zich afwikkelt op een wijze die je helemaal niet aan ziet komen. Kurzen zet je op het verkeerde been. Je krijgt aanvankelijk het idee een soort actuele comedy te lezen. De hoofdpersoon zaait klaver, de plant die eruit groeit wordt ‘Jesse’ genoemd, op tv praat Mark Rutte over de ‘hamer’ die de coronamaatregelen vormen om het virus mee plat te slaan, of wat was het precies? Hoe dan ook: allemaal heel herkenbaar. En vlot. En geestig. En voor de hand liggend: de hoofdpersoon eet vegetarisch, haar jaren oudere man doet alsof. Zij werkt bij een (nu online) winkeltje in gadgets gemaakt van hergebruikt materiaal en doet alles op een iPad, hij doet iets ernstigs bestuurskundeachtigs met suffe collega’s en leest het FD, liefst op papier. Je leest er haast overheen dat je vanaf het begin wordt gewaarschuwd: de dingen lijken heel duidelijk en clichématig, maar kloppen doet het niet. Op het einde, na een vreselijke ontdekking, is de hoofdpersoon gedwongen tot een keuze. Ze kiest verkeerd, maar toch, ook weer verrassend, krijgt Kurzen het voor elkaar dat je de keuze begrijpt – zij het haast knarsetandend. De roman heeft een heel eigen interne logica.
Bouwmans Een soort eelt maakt door het verregaand vervlechten en vervloeien van realiteit en fantasie indruk. Zij gaat door waar de meeste anderen stoppen: angstige gedachten en onvermogen groeien uit tot een keiharde en onvermijdelijke waarheid. Voor haar hoofdpersoon Sarlag valt er uiteindelijk niets meer te kiezen: ze ligt er voorgoed uit bij alle andere mensen. Normaal meedoen is niet langer lastig, het is compleet onmogelijk.