De vier vragen van Kant

Wat is de mens?

‘De mens kan zich zijn ik voorstellen, en dat verheft hem oneindig hoog boven alle andere op aarde levende wezens’. Met deze zin vangt de Pragmatische Antropologie (1798) aan. Kant beschrijft hierna hoe opmerkelijk het is dat een kind dat al aardig kan praten toch pas tamelijk laat begint ‘ik’ te zeggen. En hij wijst erop dat deze verandering grote gevolgen heeft. ‘Vanaf de dag dat de mens begint ‘ik’ te zeggen, haalt hij zijn geliefde Zelf tevoorschijn wanneer hij maar kan, en blijft zijn egoïsme onstuitbaar groeien.’

Kant gaf zijn colleges over antropologie van 1773 tot aan het einde van zijn academische carrière in 1796. Ondertussen werkte hij aan zijn drie beroemde Kritieken waarvan elementen zijn terug te vinden in de Pragmatische Antropologie. Volgens vertaler Willem Visser, die bij de Nederlandse uitgave van 2014 een nawoord schreef, zou Kant ooit hebben aangegeven dat dit boek door iedereen gelezen moet kunnen worden: ‘selbst von der Dame bey der Toilette’.

Afgezien van het feit dat Kant de toiletdame blijkbaar niet heel hoog had zitten, is het boek inderdaad toegankelijk – zeker omdat hij zijn kentheorie in ‘gewone mensentaal’ uitlegt – tegelijkertijd is wat hij schrijft ook verwarrend aangezien hij in dit werk wel heel veel verschillende aspecten van de mens behandelt. Zo heeft Kant het in het eerste deel, getiteld ‘Antropologische didactiek’, niet alleen over het kenvermogen van de mens, maar ook over zaken als ‘het associatieve zintuiglijke vermogen tot dichten’, ‘zwaktes en ziektes van de ziel’ of zelfs de ‘smaak met betrekking tot de mode’ (een kwestie van ‘ijdele deftigdoenerij’ en ‘wedijver om elkaar te overtreffen’). Zeer concreet dus en inderdaad leesbaar voor wie zich naast het toilet zit te vervelen.

In het tweede deel, getiteld ‘Antropologische karakteristiek’ gaat Kant dieper in op het natuurlijke menselijke karakter en op het morele: ‘wat de mens bereid is van zichzelf te maken’. Vooral dat laatste is interessant aangezien het verwijst naar die eerste, veelzeggende zin uit de Antropologie: dat de mens zich zijn ik kan voorstellen. Want wat betekent dat eigenlijk? Volgens Kant kunnen we de mens zien als een ‘animal rationabile’, oftewel als een met rede begiftigd dier. Maar daarmee geeft hij nog geen antwoord op de vraag wat de mens met die ratio moet aanvangen.

Je zou denken – gezien Kants opmerking over die groei van het menselijk egoïsme – dat het hopeloos is gesteld met de mens. Maar, zo stelt Kant, die ruwe natuur kan worden bijgeschaafd. Het besef van ‘een ik’ hoeft niet te leiden tot een chaotische samenleving vol zelfzuchtige wezens, integendeel, de ratio kan ook ten goede worden aangewend. ‘De mens is er door zijn rede toe bestemd om sociaal met andere mensen te verkeren, en zich door kunst en wetenschap te cultiveren, te civiliseren en te verzedelijken‘, schrijft Kant. ‘Hoe groot zijn dierlijke hang ook mag zijn om zich passief over te geven aan de verleidingen van gemak en een aangenaam leven, wat hij geluk noemt, toch is het zijn plicht om actief, in een voortdurende strijd met de belemmeringen die het gevolg zijn van zijn ruwe natuur, zich de humaniteit waardig te maken.’

Kortom, de mens moet opgevoed worden tot het goede. En ook al gaat dat vaak mis – een opvoeder kan ook nog last hebben van een ‘ruwe natuur’ – toch is Kant hoopvol.

Want de mens is, in tegenstelling tot het dier, in staat zijn eigen karakter te creëren. Een hele geruststelling: dat ‘geliefde Zelf’, dat we zo graag koesteren, is zo slecht nog niet.

Illustratie Susan Kraakman

Wat kan ik weten?

Een vooroordeel over Kant is dat hij een typische representant zou zijn van ‘het (westerse) rationele denken’. Met zijn ‘zuivere rede’, zijn onwrikbare begrippen van het verstand en zijn ’ik denk’ (Ich denke) dat volgens Kant ‘al mijn voorstellingen moet kunnen begeleiden’.

In werkelijkheid was zijn hoofdwerk, Kritiek van de zuivere rede (1781), juist een systematisch onderzoek naar de grenzen van kennis en de rede. In zijn eigen woorden: ‘Het grootste en misschien wel enige nut van elke filosofie van de zuivere rede is slechts negatief: ze vormt namelijk geen organon voor de uitbreiding maar een grensbepaling van de zuivere rede, en dient niet om de waarheid te ontdekken maar heeft alleen de stille verdienste fouten te voorkomen.’ Waarbij ‘fouten’ (Irrtümer) ook staat voor filosofische dwalingen en loze metafysische speculatie.

Kennis, aldus Kant, komt voort uit de samenwerking van onze zintuiglijkheid en de begrippen van het verstand. Zonder die begrippen zijn de zintuigen blind – je moet weten wat je ziet, anders zie je niets – en andersom zijn gedachten zonder zintuiglijke inhoud leeg – gedachten moeten ergens betrekking op hebben.

Maar hoe kennen we die begrippen dan? Daar is a priori kennis van, meent Kant, omdat zij de voorwaarden zijn van elke mogelijke ervaring en uit ons eigen denkvermogen voortkomen. We kennen de wereld zoals die aan ons verschijnt, door onze zintuigen en in ons verstand. Wat de dingen ‘op zichzelf’ zijn, buiten elke mogelijke ervaring, weten we niet en kunnen we ook niet weten.

Dat is wat er mis gaat zodra de rede op eigen houtje gaat speculeren, zoals in de scholastieke metafysica waaraan zijn voorgangers als Descartes volgens Kant nog schatplichtig waren gebleven. Zulke rationalisten meenden dat ze louter met de rede feiten over de werkelijkheid konden rechtvaardigen. Maar in Kritiek van de zuivere rede laat Kant zien hoe nadenken over begrippen die niet op waarneming zijn betrokken onvermijdelijk uitloopt op tegenspraken: de stellingen waar het om gaat zijn te bewijzen, maar hun tegendeel ook. Over het bestaan van God of de ziel, of de vraag of het heelal een begin had. Dat wijst op één ding: hier draait de rede in het luchtledige.

En dat ‘ik denk’ dan? Is dat niet ‘typisch westers’? Het zou een vergissing zijn om te denken dat Kant daarmee ervaring wil reduceren – en daarmee bederven – tot iets cognitiefs, iets om over te piekeren. Alsof dat ‘ik denk’ een soort spelbreker zou zijn tussen subject en ervaring, als echtelijke partners die op elkaar zijn uitgekeken in bed. Bij Kant is dat Ich denke geen tobberig ego en ook niet de denkende substantie die Descartes in zichzelf meende te hebben ontdekt (res cogitans). Het is helemaal geen substantie, maar de uitdrukking van een eenheid van ervaringen door de tijd heen, waardoor die ‘mijn’ ervaringen zijn. De vergissing van metafysici is dat ze uit dat formele ‘ik denk’ het bestaan dachten te kunnen afleiden van een substantie, een ding ‘achter’ de verschijnselen.

Soms proef je die neiging nu nog, in het vieren van persoonlijke identiteit als een unieke en voor anderen ontoegankelijke innerlijke kern. Lijkt dat niet op de ‘rationele psychologie’ waar Kant van af wilde? Hij meende dat God of ziel grensbegrippen zijn waar de rede ons naar toe drijft, die we nodig hebben, maar die nooit vallen onder wat we dankzij verstand en zintuigen kennis noemen.

Illustratie Susan Kraakman

Wat moet ik doen?

Gezonder eten, je telefoon vaker wegleggen, een tijdje sparen, het zijn allemaal concrete en legitieme antwoorden op de vraag: Wat moet ik doen? Afhankelijk van het specifieke doel dat je voor ogen hebt – 10 kilo afvallen, een leukere moeder zijn of een wereldreis maken – definiëren de genoemde antwoorden het ‘wat’, waarnaar de vraag verwijst.

Volgens Immanuel Kant schuilt de kern van de vraag ‘Wat moet ik doen?’ echter niet in het concrete antwoord op het ‘wat’. En ook het ‘doen’, de handeling zelf, is niet de essentie van zijn ethiek. Het gaat Kant om het moeten. ‘Wat moet ik doen?’ is geen instrumentele vraag naar een persoonlijk of gezamenlijk actieplan om iets te bereiken. Het gaat om een morele vraag. Kernwoord in de zin is ‘sollen’, in de betekenis van behoren. De vraag roept op om na te denken over: wat mag er van mij verwacht worden? Welke morele plicht heb ik als mens?

Kant benadrukt dat plichten niet persoonlijk zijn. Het antwoord op morele vragen is universeel en moet voor iedereen kunnen gelden. Hij stelt: denk zelf (en vertrouw niet blind op de leefregels van de arts, de leraar of de politicus), maar, regel twee, verplaats je daarbij ook altijd in de positie van anderen.

Kritisch denken betekent óók tegen je eigen belang in denken. En de derde vereiste: wees consequent. Maak voor jezelf geen gunstige uitzondering. Handel altijd zo dat je eigen leefregel ook tot algemene wet verheven zouden kunnen worden. Een eenvoudig voorbeeld: mag ik, onder bepaalde omstandigheden, liegen tegen de Belastingdienst? Nee, zegt Kant. Het zou voor mij persoonlijk voordelig kunnen zijn, maar wie zichzelf een leugentje om bestwil toestaat, moet dat ook een ander gunnen, en in die omstandigheden is niemand meer te vertrouwen, en staat de Belastingdienst met lege handen.

Deze basisregel van Kant staat ook wel bekend als de categorische imperatief. Wie deze algemene wet begrijpt – handel zo dat je de ander nooit alleen als middel, maar altijd ook als doel in zichzelf ziet – kan vervolgens bedenken wat dit betekent voor je eigen doen en laten in een concrete situatie: niet liegen dus, bijvoorbeeld, of: het geleende geld terugbetalen. Het doen volgt als vanzelf uit de gedachte.

De vraag strekt zich niet alleen uit tot de moraal. Kant, van wie bekend is dat hij zelf nogal lokaal geworteld was – hij heeft hooguit een enkele keer zijn eigen woonplaats Koningsbergen verlaten – aarzelde niet om in het denken over onze morele plichten de hele wereldgemeenschap een plek te geven. ‘Das Weltbeste’, zoals hij dat noemt, moet onderdeel zijn van onze morele overwegingen. Wat mag er van mij verwacht worden als (wereld)burger? Ook hier geldt het antwoord dat je voor jezelf geen gunstige uitzondering mag maken. Dat betekent dat, als je eigen voorrechten niet voor iedereen kunnen gelden, deze niet legitiem zijn, en je daaraan geen rechten mag ontlenen.

U mag nu vervolgens zelf bedenken, wat die gedachte in uw geval betekent. Het doen vloeit daar dan logisch uit voort.

Illustratie Susan Kraakman

Waarop mag ik hopen?

Volgens Voltaire (1694-1778) is de mens de hoop en de slaap gegund als tegenwicht voor al het gedoe in het leven. Dat slaap ons even bevrijdt van ons dagelijks geploeter snappen we zonder met onze ogen te knipperen, hoe hoop doet leven is daarentegen makkelijker gezegd dan gedaan.

Hoop lijkt een vrij eenvoudig verlangen. Je hoeft er niets voor te weten of te kunnen. Hopen is genoeg. Het is bij mijn weten ook het enige verlangen dat al vervuld wordt in het verlangen zelf. Als ik hoop op een betere wereld (en wie doet dat niet?), dan kan ik immers meteen weer vooruit – ondanks de feiten. Als ik zonnepanelen bestel daarentegen, moet ik eerst wachten tot ze er zijn. Hoop is geen bestelling, maar een manier om je neer te leggen bij een lot dat je nooit besteld hebt. Daarom sterft hoop in de volksmond altijd als laatste.

Het probleem is alleen dat hoop de eeuwigheid nodig heeft om zijn optimisme vol te houden. En precies aan die voorwaarde zijn we collectief gaan twijfelen. Want door het werk van duizenden wetenschappers weten we inmiddels dat het klimatologisch 5 voor 12 is. Omgerekend in mensenjaren laat de Apocalyps weliswaar nog vele decennia op zich wachten, maar geen eeuwigheid meer. En zo is onze hoop stilzwijgend in wanhoop veranderd. Waar het uitsterven betreft gaat hoop blijkbaar als eerste.

Waarop mogen we hopen? Het is een van de vier vragen waar elke filosofie antwoord op moet kunnen geven volgens Immanuel Kant (1724-1804). Maar misschien moeten we de vraag anders stellen: Mogen we nog hopen?

Kant was een optimist. Hij haakte aan bij Gottfried Wilhelm Leibniz (1646-1716) die met een darwinisme avant la lettre de gedachte aanhing dat het werkelijke altijd bestaat uit wat zich uit alle mogelijkheden het best laat realiseren. En uit deze survival van alle mogelijke werelden blijft noodzakelijk the fittest over. Dat de beste van alle mogelijke werelden niet meteen een barmhartige plek hoeft te zijn, negeerden de critici van deze theorie. De bekendste en vernietigendste criticaster was (opnieuw!) Voltaire, die vier jaar na destijds de grootste ramp in de Europese geschiedenis, de aardbeving in Lissabon (1755) met zijn schertsende Candide, of het optimisme Leibniz en diens volgelingen belachelijk maakte.

Kant nam ook dat jaar nog afstand van Leibniz’ optimisme, maar hield wel vast aan de hoop dat als de mens zich naar de rede gedroeg, hij vanzelf in de best mogelijke wereld zou belanden. Dat de hoogste gerechtshoven deze dagen de politiek op hun klimaatbeleid aanspreekt zou Kant nog gelijk kunnen geven. Maar wie durft daar nog op te hopen?

In de Kritiek van het oordeelsvermogen (1790) refereert Kant aan Voltaires opmerking over de troostende werking van hoop en de slaap. ‘Hij had daar ook het lachen toe kunnen rekenen’, schrijft Kant na een korte en voor zijn doen luchtige analyse over de oorzaak van de menselijke lach. ‘Het lachen is een affect dat voortkomt uit de plotselinge overgang van een gespannen verwachting in niets.’ En ‘als we aannemen dat met al onze gedachten tegelijk ook een beweging in de organen van het lichaam harmonieert, dan begrijpen we ongeveer wel hoe die plotselinge verplaatsing van de geest, op haar beurt weer kan corresponderen met het spannen en ontspannen van de elastische delen van onze ingewanden.’

Wie het laatst lacht lacht het best. Er is nog hoop. Uit de onderbuik.