De schreeuwlelijk die erkenning zoekt: Wessel te Gussinklo’s zwanenzang dringt door tot het mechaniek van de mensheid

Zoals er nogal wat literaire reuzen de Nobelprijs voor Literatuur níét kregen (Proust, Kafka, Nabokov), zo zijn er ook nogal wat grote romans te noemen die helemaal niet af zijn en die ons desondanks al jaren in die vorm onder ogen komen. Gogols Dode zielen, een paar romans van diezelfde Kafka: de lezer gist naar het einde ervan (of soms zelfs naar de volgorde van de hoofdstukken), terwijl die onvolledigheid een plek in de literaire canon geenszins in de weg heeft gestaan.

Met De uitverkorene is er in ons taalgebied nu ook zo’n onafgeronde roman. De precies een jaar geleden overleden Wessel te Gussinklo publiceerde tussen 1986 en 2020 vier delen van de Ewout Meyster-cyclus, boeken die stuk voor stuk voor veel bewondering zorgden. Zo ontving Te Gussinklo voor De verboden tuin (1986) de Anton Wachterprijs en won hij met het jazzy De hoogstapelaar (2019) en het faustische Op weg naar De Hartz (2020) de BookSpot Literatuurprijs en de opvolger daarvan, de Boekenbon Literatuurprijs. Zou er nog een vijfde deel volgen? Toen deze krant hem er twee jaar voor zijn dood naar vroeg, neigde de schrijver naar een nee. Hij wilde wel, maar hij had er de zuurstof niet meer voor; het hart pompte niet meer als vanouds. Met zijn overlijden leek er een punt achter zijn schrijverschap te kunnen worden gezet.

Het was dan ook een grote en uiterst welkome verrassing dat zijn uitgeverij afgelopen zomer de publicatie van De uitverkorene aankondigde, een roman die het slotstuk van de Meyster-cyclus had moeten worden. Of worden, misschien ís het wel gewoon het slotstuk, ik neig uiteindelijk in elk geval naar dat laatste. En dan vooral omdat ik bij het omslaan van de laatste pagina ervan niet smachtte naar een slot dat daadwerkelijk als een sluitsteen van de cyclus zou hebben gefungeerd. Zo’n einde als van bijvoorbeeld Le Père Goriot van Balzac, waarin een eveneens jonge held na talloze kwellingen dan toch eindelijk, van alle jeugdige naïviteit beroofd, de vuist ten hemel heft tegen de plagerijen van het treiterende Parijs. Het einde van De uitverkorene is wat dat betreft ‘open’, kartelig als Ewout zelf. Er zou zomaar wéér een of andere onverlaat de hoek om kunnen lopen om hem voor de zoveelste keer te beduvelen, kleineren of vernederen. Want hij, Ewout, heeft zijn lesje na vijf romans nog steeds niet geleerd.

Strijdige temperamenten

Wat dat lesje is? Het hele punt van Ewouts jonge leven (hij was in De verboden tuin ongeveer tien en in dit deel ‘nog maar’ een twintiger) is dat hij wordt verscheurd door twee heftige, strijdige temperamenten. Aan de ene kant is hij een enorme schreeuwlelijk die het met zowat niemand eens is en met jan en alleman overhoop ligt, maar die aan de andere kant ontzettend hunkert naar grootsheid en erkenning. En omdat Ewout nog geen manier, geen route heeft gevonden om de Olympus in zijn eentje te beklimmen, stelt hij zich dan toch maar weer nederig tegenover anderen op, in de hoop iets te bereiken, om aanzien te vergaren. Hij is het met niemand eens, terwijl die geminachte, in vage groepjes verenigde mensen hem wel de sleutel moeten verstrekken tot een wereld waar hij deel van uit wil maken, hoe eigenzinnig hij ook is.

Het gaat in de cyclus om die, met name voor vurige, uitgesproken karakters zo pijnlijke afhankelijkheidspositie waar bijna geen ontkomen aan is. Een vooraanstaand politicus worden? Je zult toch eerst bij de hoge heren en dames van de partij in de smaak moeten vallen. Een groot schrijver worden? Pas als de kassa’s rinkelen of de voorzitter van een literaire jury je een oorkonde overhandigt is het officieel. Overal poortwachters en geen één met een sleutel.

In telkens een nieuwe levensfase maakten we in Te Gussinklo’s cyclus de kleineringen mee die Ewout ten deel vielen als hij bij steeds een andere groep indruk wilde maken. Telkens dat steekspel tussen de sceptische en ronduit misantropische Ewout en de mensen die hem moeten opnemen in een groep. We zagen hem in De opdracht stapels boterhammen verorberen om indruk te maken, ruzie zoeken (uiteindelijk ook fysiek) in De hoogstapelaar, door het stof kruipen voor een manipulatieve charlatan in Op weg naar De Hartz en zien hem nu, op datzelfde landgoed De Hartz, vol pseudo-wetenschappelijke psychologen, opnieuw pogingen doen om, heibel trappend, in een goed boekje te komen bij de roedel Jung-achtige zielenvorsers die zich hebben gecentreerd rondom de sfinxachtige Babinsky, een orakel dat je in Te Gussinklo’s beschrijvingen in elk geval qua uiterlijk vooral aan Yoda uit Star Wars doet denken.

Wat belangrijk is: het is Ewout om zoiets als waarheid te doen, waar het ‘de groep’ eerder om macht lijkt te gaan, om een tam lijfsbehoud. Het is dan ook om die reden dat we Ewout in een wetenschappelijke slash levensbeschouwelijke omgeving meemaken en bijvoorbeeld niet aan de Amsterdamse Zuidas: hij is ervan overtuigd dat men op deze plek, net als hijzelf, op zoek is naar de kern der dingen, het wezenlijke achter alle verschijningsvormen.

Schrijnend zielenleven

Het is als beroepslezer moeilijk om je in te leven in de mensen die níét onder de indruk zijn van Te Gussinklo’s schrijfkunst. Want dat is dit, echte schrijfkunst die je er ook in deze zwanenzang aan herinnert hoe indringend en soeverein het medium van de literatuur kan zijn, waar het toe in staat is, waar het bij wijze van spreken voor uitgevonden is. Dat Te Gussinklo in het verleden weleens is vergeleken met Dostojevski, wordt met De uitverkorene bestendigd; scène na scène maakt hij je deelgenoot van het schrijnende zielenleven van Ewout, die op De Hartz, een instituut dat schippert tussen wetenschap en sekte, lijkt te worden verwelkomd door die coterie van psychologen, maar daarna weer wordt uitgekotst. En die lijkt te worden omarmd door de verleidelijke Thérèse, maar alleen maar door haar wordt gebruikt om haar nalatige vriend de ogen uit te steken.


Lees ook

Nog net op tijd een gelauwerd schrijver

Wessel te Gussinklo in 2019. Hij was door tal van schrijvers gevormd (Sartre en Mulisch, om er een paar te noemen), maar hij laat zich nog het best typeren als een Nederlandse Dostojevski.

Vanwege de beperkte middelen (het blijven toch woorden) is literatuur een ‘kouder’ medium en wordt het gemiddelde boek, zelfs de heel goeie, in de regel een stuk verstandelijker ontvangen en verwerkt dan bijvoorbeeld een muziekstuk. Te Gussinklo is zo’n schrijver die die wet bij tijd en wijle ontstijgt, die taferelen zo multidimensionaal en juist daardoor zo intiem weet te vangen dat je zijn boeken regelmatig met plaatsvervangende schaamte terzijde legt.

Het is ook geen toeval dat Te Gussinklo het in een van zijn essays had over de ontstellende leeservaring van Dostojevski’s Aantekeningen uit het ondergrondse. Dit kon niet, schreef hij, wat hij las, wat Dostojevski benoemde mocht niet benoemd worden, de beschreven vernederingen waren té erg. In diezelfde hoek zit Te Gussinklo zelf ook, tot het mechaniek van mens en mensheid doordringend als kruipolie in een verroest motorblok. Moge hij aan de wieg staan van een nieuwe generatie hemelbestormende schrijvers. Die zich niet verenigen uiteraard.