N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Recensie Boeken
Wislawa Szymborska Ze had bijzonder weinig behoefte om haar privéleven aan de openbaarheid prijs te geven. En toch is er nu een nieuwe biografie over de Poolse dichteres, en die helpt haar gedichten beter te begrijpen.
Je kijkt naar een foto, je schijnt het zelf te zijn die daar op te zien is; naast je staat ‘je man’, een vertrouwd gezicht, een naam die je niet eens denkt maar weet, jullie (‘wij’) zijn ergens – maar waar? We lachen, maar wat dachten we? In het album ligt een ansichtkaart. ‘Dat was heel leuk gisteren! Doen we gauw nog eens’ staat erop. Wat was er zo leuk? Wie zíjn die mensen?
Geen idee, of nu ja, wel idee, maar niet veel meer dan idee. Je zou heel veel kunnen gaan vertellen over ‘die tijd’, over wat je je herinnert, hoe je was, brieven tevoorschijn halen misschien en het zou allemaal waar zijn en allemaal niet waar. Je zou samenhangen aanbrengen in toevalligheden, gevoelens weglaten en hoe dan ook zou alles wat je vertelde enorm tekortschieten ten opzichte van de geleefde tijd. Iedereen weet dat. Al het werkelijke verdampt en verdwijnt en verandert in een verhaal.
Dan loop je naar een stoel en pak je een boek op. Een biografie.
Dateren? Niet nodig
De Poolse dichteres Wislawa Szymborska (1923-2012) had bijzonder weinig behoefte om haar privéleven aan de openbaarheid prijs te geven. Al evenmin sprak ze graag over haar werk. Aan interviews had ze een hekel, ze gaf er zo min mogelijk, al kon ze daar, nadat ze in 1996 de Nobelprijs voor literatuur had gekregen, niet meer helemáál onderuit. Ze vond dat alles wat ze te zeggen had, en alles wat men over haar hoefde te weten, in haar gedichten te vinden was.
Daarvoor was het trouwens niet nodig die gedichten te dateren, zei ze tegen Anna Bikont en Johanna Szczesna die ondanks al deze tegenzin twintig jaar geleden toch een biografie over haar maakten (Prullaria, dromen en vrienden (2003)) en haar steeds maar weer vroegen naar waar en wanneer. Ze zou niet eens weten wanneer ze ze geschreven had, ze kon zich niets raarders voorstellen dan onder een gedicht zoiets te zetten als ‘Lodz, die en die dag’ zei Szymborska. Zo ging het ontstaan van een gedicht niet. Ze maakte aantekeningen, gebruikte die vroeg of laat voor een gedicht, legde dat langere tijd in een la, haalde het er weer uit. Gooide het dan weg. Of niet, en dan sloeg ze aan het veranderen. Hoe zou je dat dateren?
De twee biografen werden er soms wanhopig van, maar ze bleven onvermoeibaar graven in brieven, getuigenissen, foto’s en het geheugen van de terughoudende Szymborska, die alleen mee wilde werken om fouten of een té eenzijdig beeld te voorkomen. Maar over wat haar dreef en wat haar aanging had ze geen behoefte iets te zeggen: „Ik weet niet met wat voor inwendige reserves mensen overblijven die zo graag onthullingen doen. Je moet toch iets voor jezelf kunnen bewaren.”
De Duitse Marta Kijowska, kenner van de Poolse literatuur en schrijfster van de biografie die dit jaar verscheen Nichts kommt zweimal vor, heeft geprobeerd het anders aan te pakken. Ze werd geïnspireerd door Szymborska’s eigen bespreking van een biografie van Hitchkock, waarin de auteur volgens Szymborska zijn best deed om Hitchkock ‘te ontraadselen’. Dat had hij juist niet moeten doen, schrijft ze. Kijowska schrijft: ‘Dat was het! Niet ontraadselen, niet ergens achter willen komen. Alleen vertellen.’
Het is een sympathiek uitgangspunt en tegelijkertijd weet je niet helemaal wat het betekent. Want wat is ‘alleen vertellen’? Een verteller heeft altijd een keuze gemaakt, zich vragen gesteld, accenten gelegd, anders valt er niets te vertellen.
Haar boek lezende krijg je de indruk dat Kijowska er vooral mee bedoelde: geen meningen of oordelen hebben. Ze heeft zichzelf, anders dan de schrijfsters van de eerdere biografie, geheel buiten beeld gehouden en geprobeerd zo objectief als mogelijk was een beeld te schetsen van Szymborska’s leven en vooral van de politieke achtergrond waartegen dat leven zich afspeelde.
Szymborska, opgegroeid in Krakau, werd volwassen tijdens de Tweede Wereldoorlog en begon te publiceren in de tijd vlak daarna. Zoals bekend heeft Polen het zwaar te verduren gehad in die oorlog, Warschau was geheel verwoest, het zeer grote aandeel Joodse bewoners van het land was vrijwel geheel uitgemoord en iedereen snakte naar een nieuwe tijd. Voor velen klonken daarom de beloftes van de communisten, die het na de oorlog voor het zeggen kregen in het onder de heerschappij van de Sovjet-Unie vallende land, aantrekkelijk en hoopvol. Ook voor Szymborska.
Over haar oorlogservaringen heeft ze nauwelijks geschreven, ze zei later dat anderen (ze noemde de dichters Zbigniew Herbert en Tadeusz Rozewicz) dat al zo goed hadden gedaan dat ze daar niets meer aan toe te voegen had. Over het communisme, of eigenlijk vóór het communisme schreef ze wel. Ze was er toentertijd vast van overtuigd dat het communisme voor Polen de enige uitweg was. Ze stond daarin niet alleen, een deel van haar vrienden dacht net zo en de man met wie ze destijds getrouwd was, zelf ook dichter, was een vurig communist. Hoewel veel van haar gedichten apolitiek waren, ook toen al, stonden in haar onuitgegeven bundel Daarom leven wij uit 1949 gedichten met titels als: ‘Begroeting van de bouw van een socialistische stad’ of ‘Onze arbeider spreekt over het imperialisme’. Bij de dood van Stalin, in 1953 publiceerde ze nog een rouwzang.
Ze geloofde het regime
Kijowska vertelt het en vergoelijkt het niet, maar laat wel zien hoe de tijden waren, hoe armoedig men leefde, geschraagd door de hoop; hoe angstig men dikwijls ook was. De communistische overheid ging zeer manipulatief te werk en trad allengs dwingender op, ook tegen de literatoren die eerst begunstigd en gevleid werden. Later zou Szymborska zeggen dat ze inderdaad in het regime geloofd had, maar dat ze dat niet voldoende vond als verklaring: ‘Het gaat om een mechanisme in het menselijk gedrag dat bewerkstelligt dat je niet gelooft wat je niet wilt geloven, niet ziet wat je niet wilt zien; je niet bewust wordt van iets waarvan je je niet bewust wilt zijn. Ik was slachtoffer van dat verschrikkelijke mechanisme.’ Ze deed wat ze deed in de overtuiging dat het het juiste was. ‘En dat is de verschrikkelijkste ervaring van mijn leven.’
Toen ze niet langer geloofde in de juistheid van het systeem bewoog ze zich juist naar de andere kant van het spectrum, al wilde ze nooit meer aanhanger van een ideologie of lid van een partij of onderdeel van een beweging zijn. Maar ze ondersteunde waar ze kon het ondergrondse werk van haar tweede man Kornel Filipowicz, een prozaschrijver met een verzetsverleden, die nooit in de communistische heilstaat geloofd had.
Liefhebber van limericks
Wat zegt dat nu allemaal over wat voor iemand Szymborska was? Niet veel. Er is natuurlijk ook veel meer dan politiek: ze was bijvoorbeeld een groot liefhebber van limericks. Ze werkte met ernst en toewijding, en wilde niets liever dan onopgemerkt haar eigen leven leiden in Krakau, grappige collages naar vrienden sturen, rare versjes maken, en heel veel sigaretten roken.
Ze hield van anekdotes vertellen, ze was onderhoudend in gezelschap, gek op wonderlijke verhalen, vreemde voorwerpen, kitsch, grappen uithalen. Er was zelfs een tijd, na de Nobelprijs, dat ze in het openbaar bijna uitsluitend die charmante en bijna cabareteske kant van zichzelf liet zien, een kant die het grote publiek maar al te aantrekkelijk vond.
Haar gedichten laten inderdaad duidelijker zien waar het haar om ging en wie ze was: een dichter die, toen ze eenmaal haar eigen stem en toon gevonden had, geestig, licht en toch diepgravend de wereld en de mensen bekeek, die veel meer vragen en verbazing in de aanbieding had dan zekerheden en overtuigingen. Haar poëzie is verwonderlijk constant gebleven in de ruim 50 jaar dat ze de gedichten schreef die ze heeft willen bewaren; van het vroegste werk liet ze het meeste weg. Ook haar thema’s – de kortstondigheid, de toevalligheid, de onbegrijpelijkheid van het leven en de wereld, en de vreugde en soms het verdriet dat we daaraan ontlenen – keren regelmatig terug. ‘Leven – zeg ik – ik weet niets/ waar ik jou mee vergelijken kan./ Niemand maakt zo’n dennenappel,/ geen betere, geen slechtere.’
De biografieën bieden feiten over haar leven: de kleine en soms erg armoedige woningen die ze ter beschikking had; de goede verstandhouding met haar eerste man van wie ze al betrekkelijk snel scheidde; de bergwandelingen in Zakopane; de kleine maar hechte vriendenkring; de meer dan 20 gelukkige jaren met Filipowicz tot aan zijn dood in 1990. In een zeldzame openhartige bui schreef ze aan een vriendin: ‘Ik heb de grote liefde van mijn leven verloren.’
Doet het ertoe dat we dat weten? Toch wel iets. Sommige gedichten lees je anders als je weet dat ze over een eigen groot verdriet gaan, zoals ‘Een kat in een lege woning’: ‘Doodgaan – dat doe je een kat niet aan’. Het gaat over de kat van Filipowicz waar zij voor ging zorgen toen hij er niet meer was: ‘Stappen op de trap,/ maar niet die stappen./ De hand die de vis op het bordje legt/ is ook niet de hand die dat deed.’ Het gedicht blijft algemeen geldig, maar wordt toch ook aangrijpender als je weet hoezeer ze haar eigen gevoelens tot die van de kat maakte, zónder het typisch kattige van de kat uit het oog te verliezen. Dat maakt haar zo’n goede dichter.
Er is waarschijnlijk geen dichter geweest, noch zal die er snel komen, die zich in zo’n immense westersewereldwijde populariteit mocht verheugen, bij wier optredens meer dan 1000 mensen kwamen luisteren. Wat ze ooit schreef in het gedicht ‘Poëzieavond’ – ‘Er zijn nu twaalf mensen binnen,/ tijd om met lezen te beginnen./ De helft is er omdat het regent,/ en de rest dat is familie. Muze.’ – was na haar Nobelprijs beslist niet meer waar.
Na dit boek kun je wel even de illusie hebben deze verbluffende dichteres toch enigszins te kennen. Maar we weten zo goed als niets van haar, laten we dat niet vergeten.