De opportunist, díé moet je in de smiezen houden

Later als ik groot ben schrijf ik een boek over alles wat ik nooit op school leerde, maar graag had willen weten. Bijvoorbeeld hoe je laminaat legt en coq au vin bereidt. Of de kunst van het liefdevol ruziën. Of dat een dagpauwoog zichzelf in de winter laat invriezen om in het voorjaar te ontdooien en weg te fladderen.

Voor zulke weetjes en levenswijsheden bestaat natuurlijk geen cursus; daarom school ik mijzelf intussen bij. De afgelopen tijd verdiep ik me in de vraag hoe je geen nazi wordt.

Dat blijkt niet mee te vallen. Je zou zeggen: gewoon niet doen, nazi’s zijn fout, fuck nazi’s! Maar ik ben bang voor een geniepiger fascisme, een fout zijn dat soms zelfs aangeprezen wordt. Er bestaan geen YouTube-tutorials of WikiHow-pagina’s over. In de boekhandel liggen momenteel weliswaar genoeg vurige pamfletten tegen de gevaren van totalitarisme en tirannie, tegen Trump, Musk en Marjolein Faber – die boeken zijn niet wat ik zoek. Daarin is de fascist altijd een vijand aan de poort; ik zoek een antidotum tegen corruptie van binnen.

Want dat leerde ik op school wél: dat er zelfs in m’n eigen schedel zo’n engerd sluimert. En dat mensen in oorlogstijd hun morele overwegingen, al die fraaie, vrome pamfletjes, gauw onder het tapijt vegen. Ik leerde die bekende statistiek dat meer Nederlanders zich in de Tweede Wereldoorlog bij de SS dan bij het verzet aansloten. Maar verreweg de meesten, ruim 99 procent, deden niets. De meeste mensen zijn meelopers.

Je hebt de theorie en de praktijk. Daarom stelt het me niet echt gerust dat boeken tegen fascisme tegenwoordig bestellers zijn. „Er staan negenhonderdnegenennegentig verdedigers van de deugd tegenover één deugdzaam mens”, stelde Henri David Thoreau in zijn essay Burgerlijke ongehoorzaamheid (1849). Die verhouding van 999:1 lijkt me realistisch. Wat telt is wat je doet als het ertoe doet.

„Wees zo moedig mogelijk”, adviseert de Amerikaanse hoogleraar en historicus Timothy Snyder in Over tirannie, met lessen om fascisme tegen te gaan (2017). „Als niemand van ons bereid is om te sterven voor vrijheid, dan zullen we allemaal sterven onder tirannie.” Prachtig en plechtig klinkt het – al te plechtig, verdacht ronkend, want nu ik de goedbedoelde oneliner opschrijf merk ik dat er weinig van klopt. Gaat iedereen dood als niemand zich opoffert? Integendeel: historisch gezien overleef je door je snor te drukken. Van dapper zijn ga je dood.

Geen kwaad woord over die Oekraïense jongemannen die bij ons de oorlog uitzitten, ik zou ook liever laf zijn maar levend dan heroïsch morsdood. Van de paar getypte velletjes die mijn opa achterliet over de oorlog (‘geen heldendaden’) herinner ik me vooral een zin over volwassen mannen die in hun broek pisten van angst. Daarom zijn mensen het liefst een morele dagpauwoog: vleugels dichtklappen, verstoppen in een veilig hoekje, wachten op warmere tijden.

Zelf zou ik vermoedelijk ook zo’n vlindertje zijn, ik zie allerlei risicofactoren. Ik heb weinig hogere doelen of heilige idealen. Ik ben kind van de tijd, zo’n individualistische, tamelijk materialistisch ingestelde, keurig neoliberaal opgevoede ondernemer van BV Ik. Overstappen van WhatsApp naar Signal: dát is een offer dat ik kan opbrengen (als iedereen het doet, hè? Anders is het irritant). Maar doodgaan voor een oubollig idee als ‘vaderland’? Dag hoor.

Kansen pakken

Toch is dit ‘vaderland’ dat ik zo onbelangrijk zeg te vinden, mijn grootste risicofactor: ik ben Nederlander. Nederlanders zijn ondernemers, principes zijn hier verdacht. Nederlanders worden graag gillend rijk – desnoods rijk met boekjes tegen fascisme – maar willen wel dat ze overkomen als deugdzaam. Nederlanders zijn gek op verhalen die bevestigen dat ze held zijn, schreef theatermaker Johan Fretz vorig jaar terecht in deze krant. Miljoenen Nederlanders zagen de musical Soldaat van Oranje, gebaseerd op het waargebeurde verhaal van de Leidse student en verzetsheld Erik Hazelhoff Roelfzema. In werkelijkheid zijn de meeste Nederlanders juist volgzaam, onze lijfspreuk is ‘leuk meedoen’.

In werkelijkheid heb je bijvoorbeeld de beroemde Rotterdamse scheepswerf Wilton Feijenoord. Vijf dagen na het bombardement op de stad op 14 mei 1940, er liggen nog stadsgenoten onder het puin, informeert de directie van dat bedrijf al of ze geen oorlogsmateriaal kunnen produceren voor de Duitse Kriegsmarine. Met succes. Kansen pakken, heet dat. Agile zijn.

Dat verhaal van die scheepswerf leerde ik niet op school. Wel in een recent boek over studenten die in verzet gingen: De Keien – Rotterdamse studenten tussen handel en verzet 1940-1945 van historica en literatuurwetenschapper Merel Leeman, dat in 2023 verscheen. Het boek is nog lang niet zo bekend als Soldaat van Oranje, maar zou dat zeker moeten zijn: De Keien is minstens zo filmisch, en veel representatiever.

We volgen één jaargroep, de Keien genaamd (keien als de dobbelstenen van het lot in een uiterst onzekere tijd). Het zijn kakkers uit ondernemersgezinnen, economiestudenten die leren welke soorten koffie er in de koloniën te verhandelen zijn. Ze zitten middenin het studentenleven, dat tijdens de oorlog gewoon doorgaat. Lallende mannelijke corpsballen tijdens ontgroeningen, terwijl de eerste Joden al worden voorgesorteerd op de vernietiging. („Zie kindertjes van een jaar of zeven als gebrandmerkt vee over straat lopen!”, noteert een geschokte Rotterdamse student in zijn dagboek, 3 mei 1942).

Maar tussen de sigarenrook en de katers door begint er bij hen iets te dagen. Je hebt in die jaarclub het hele spectrum van weifelaars en aanjagers; de meest vurige jaarclubgenoot is economiestudent Frits Ruys. Hij is ouder, heeft in het leger gezeten en al de vuurdoop gehad. Hij komt als eerste in verzet.

Dan volgt de bekende verzetsheroïek, volop actiescènes, ditmaal niet aan kabbelende Leidse grachten, maar rond de kades van een moderne havenstad, „de minst ideologische plek van Nederland”. Een stad waar ondernemers de baas zijn en als oligarchen heersen, een vrije handelszone waar ‘de schepen regeren’. Zoals het bombardement gezien werd als een buitenkans om de binnenstad te herbouwen als zakencentrum, zo slaan veel ondernemers hier een slaatje uit het nazitijdperk. „Sommige bedrijven pasten zich razendsnel aan de nieuwe werkelijkheid aan”, schrijft Leeman.

Nederlanders worden graag gillend rijk, maar willen wel als deugdzaam overkomen

Neem de charismatische bankier Karel Pieter van der Mandele, K.P. voor intimi. Hij was een van de invloedrijkste van de Rotterdamse stadsoligarchen. De schaduwburgemeester van de stad, de drijvende kracht achter de bouw van stadion De Kuip, de Van Brienenoordbrug en de huidige Erasmus Universiteit. Ik kende hem alleen als held van de wederopbouw, die de Rotterdammers opzweepte om de mouwen op te stropen.

Wat ik op school niet leerde: tot vlak voor de oorlog bezocht hij nazicollega’s in Duitsland. En toen ze hier aan de macht kwamen, wilde hij het Rotterdamse bedrijfsleven inpassen in de Duitse oorlogseconomie. Dat was zijn lobby. Karel Pieter van der Mandele werd een „ideologisch verlengstuk van de Duitse bezetter”, aldus Leeman. En de Nederlandse Economische Hoogeschool Rotterdam, waarvan hij founding father was – de voorloper van de Erasmus Universiteit – zou het jonge kader leveren voor die nieuwe tijd.

Een half jaar na de bezetting moeten Joodse hoogleraren weg van de Nederlandse universiteiten. Elders, zoals in Leiden, zorgde dat voor ophef, bekend is de protestrede van professor Cleveringa. In Rotterdam gebeurde het omgekeerde. De economische hogeschool was een particuliere instelling, hoefde de Joodse medewerkers niet weg te sturen. Maar wat deden Van der Mandele en de zijnen? Ze stuurden alvast hoogleraar Polak de laan uit, protest hiertegen werd gesmoord. Obey in advance, zou Timothy Snyder dat noemen; maar het bestuur noemde het een „praktisch standpunt”.

Shapeshiften

In de film De Keien zou Van der Mandele een prachtige tegenhanger zijn van de vurige en principiële student Frits. Als tijdens de oorlog de kansen keren, doet hij een financiële donatie aan het verzet. Niet te veel, niet te weinig – precies genoeg om na de oorlog een rol als verzetsheld veilig te kunnen stellen.

Van der Mandele was geen nazi, hij was een opportunist (één van velen, natuurlijk, in de oorlogsjaren had NRC een hoofdredacteur die zelf stalinist was, maar in de krant even makkelijk nationaal-socialistische idealen verkondigde).

Tijdens het lezen van De Keien drong tot me door hoe diep onze bewondering zit voor zulke opportunisten. Nederlanders kennen heus wel principes: we zijn op ideologische wijze pragmatisch en religieus flexibel. Bernhard, ex-nazi, gaven we ruim vierhonderd straatnamen. De man met de meest lenige ruggengraat ooit kozen we tot de langstzittende premier.

Opportunisten zijn het gevaarlijkst: ze maken het kwaad mogelijk, maar dragen geen bruin hemd; ze komen over als wijs, rationeel, neutraal; ze hebben ook heus soms buikpijn, maar ‘laten zich niet door emoties meeslepen’, ze zeggen bedachtzaam dat je ‘wel realistisch moet zijn’ – ze kunnen zelfs shapeshiften tot verzetsheld.

De bewondering voor de pragmaticus, voor de ondernemer, voor de art of the deal, is natuurlijk niet exclusief Nederlands; het is een kenmerk voor elke wereld waar geld regeert. Het meest schokkende beeld van de inauguratie van Donald Trump vond ik niet diens ingevallen en daardoor verbetener tronie (weet dat het hem menens is); het was de slagorde van opportunisten achter hem. Elon Musk, Mark Zuckerberg en Jeff Bezos: ooit steunden ze Barack Obama, de tegenpool. Zuckerberg hield hartstochtelijk pleidooien pro migratie; nu bejubelt hij de manosphere. Mannen met het moreel kompas van daytraders.

Heeft waarschuwen tegen fascisme dan zin? Niemand wil tegenwoordig fascist heten, zelfs de fascisten niet. Laten we de kinderen op school liever leren dat opportunisme fout is. Zonder de opportunist is het kwaad nergens.

Illustratie Ming Ong

Je hoeft mensen ook zelden uit te leggen wat het kwaad is. Het is datgene waar je buikpijn van krijgt. Rechters wisten dat het fout was om burgers vanwege minder dan een toeslagenfoutje tot schuldslaven te maken. Ambtenaren op buitenlandse zaken zien wat Israël doet. Kwaad is datgene wat je voor jezelf probeert weg te redeneren (‘Een beetje nuance is wel op zijn plek’). Toen ik de Hitlergroet van Elon Musk zag, heb ik het filmpje drie, vier, vijf keer opnieuw gezien, vanuit elke hoek, net zo lang tot ik niet meer zag wat ik heel duidelijk had gezien.

Ook in mij zit die opportunist, ik kan me uitstekend verschuilen achter erkende deugden als nuance; de bereidheid om de zaak van alle kanten bezien; wetenschappelijke twijfel; relativering.

Ik ben bedreven in ‘ja, maar’ en ‘waar waren ze toen’ en ‘het loopt niet zo’n vaart’. Opportunisme bestrijden is extreem lastig voor wie zich niet wil beroepen op heilige idealen.

Daarom is dat verhaal van die Keien zo belangrijk: de helden zijn a-politieke studenten, ondernemers in de dop, zouden ze nu leven dan hadden ze bitcoins gehandeld. Ze hadden niks heiligs, behalve dan hun vriendengroep, de gezworen jaarband. ‘Maar zoiets schijnbaar kleins kan juist het allerbelangrijkste blijken.

„Leven we dan zo weinig intens en zo langs elkaar heen?”, vraagt Frits Ruys tijdens een etentje in een Chinees restaurant te Katendrecht. Hij verwijt zijn vrienden „heilige angst” voor „daden en hun consequenties”. Door zijn bezieling komen de jongens één voor één in actie, zelfs de grootste twijfelaar. Niet vanwege „radicale overtuiging”, maar door het „navolgen van de juiste personen”.

Wat dus helpt, denk ik, is je peer pressure op orde brengen. Goede vrienden koesteren, zorg dat er zo’n Frits bij zit, iemand die temidden van de chaos en de twijfel de zaak verheldert tot de kern.

En ja, zorgen dat je iets heiligs kent, wetende dat ook iets kleins heilig zijn. („Je hoeft niet in een god te geloven om te geloven in je eigen ziel”, schreef Jeanette Winterson, „Het is dat deel van je dat zich niet verpacht heeft aan het materiële.”)

Wat ook helpt is om simpeler te leven, met lage vaste lasten: hoe minder te verliezen, hoe makkelijker om principieel te zijn.

Dat zouden ze op school moeten leren, met de waarschuwing dat je voor het volgen van principes zelden beloond wordt.

Frits wordt tijdens de oorlog gefusilleerd door de bezetter. De bankier Van der Mandele manoeuvreerde zich na de oorlog in de commissie die het bedrijfsleven moet zuiveren van ondernemers die innig samenwerkten met de nazi’s – mensen zoals hij. Hij kreeg een witte anjer van Prins Bernhard, een straatnaam, een stichting en een prijs, een buste op de Erasmus Universiteit, een jaarlijkse Van der Mandele-penning, ‘symbool voor verantwoordelijk ondernemerschap’. Die huldeblijken bestaan nog steeds, ondanks de onthullingen in de Keien: de opportunist van het voetstuk takelen is kennelijk nog steeds niet opportuun.