De ombudsvrouw van The New York Times voelde zich geen dag op haar gemak

Recensie

Boeken

Journalistiek Margaret Sullivan is de meest geprezen ombudspersoon van de Amerikaanse journalistiek. Over haar ervaringen schreef ze een levendig maar weinig diepgravend boek.

Vergeleken met de heren in ribfluweel die de positie van ombudsman eerder hadden bekleed bij The New York Times, ging Margaret Sullivan (links) als een tornado door de kolommen.
Vergeleken met de heren in ribfluweel die de positie van ombudsman eerder hadden bekleed bij The New York Times, ging Margaret Sullivan (links) als een tornado door de kolommen.

ANP / Redux / The New York Times Syndication

Toen ze eind 2015 na bijna vier jaar vertrok bij The New York Times, was Margaret Sullivan op afstand de meest geprezen ombudspersoon van de Amerikaanse journalistiek. Met haar werklust en verdediging van professionele journalistiek had ze de functie van public editor nieuwe energie en aanzien gegeven. Vergeleken met de studieuze heren in ribfluweel die de positie eerder hadden bekleed bij de ‘Grijze Dame’, zoals de krant ooit bekend stond, ging Sullivan als een tornado door de kolommen. Na haar afscheid ging ze aan de slag als media-columnist voor die andere prestigieuze krant, The Washington Post.

Dat is een lange weg voor een journalistieke workaholic die als tiener dweepte met het Watergate-duo Woodward en Bernstein, daarna zelf het vak inging en bij The Buffalo News opklom van lifestyle-redacteur tot de eerste vrouwelijke hoofdredacteur van die regionale krant. Na dertig jaar vond ze het genoeg en solliciteerde ze bij The New York Times. Ze zette haar auto aan de kant toen het verlossende telefoontje uit New York kwam dat ze was aangenomen, schrijft ze, nog steeds een beetje perplex, in Newsroom Confidential, haar journalistieke memoires.

Die herinneringen lezen zoals haar columns: opgewekt, vlot en met een neus voor nieuws, maar ook weinig analytisch of diepgravend. Sullivans heroïsche beeld van de journalistiek is te overzichtelijk voor veel twijfel of cerebrale zelfkwelling. Media zijn er om de macht te controleren, en dat doen ze goed of minder goed – daar komt het op neer. Liever vertelt ze haar succes story, informatief en binnen de lijntjes openhartig (zoals bij meer harde werkers kostte de journalistiek haar een huwelijk). Met een vleugje zelfkritiek en soms onbedoelde zelfspot; een eindredacteur suggereerde op haar toetsenbord sneltoetsen te maken voor haar vaste preek over de journalistiek.

Meehuilen met de wolven

Journalisten lezen graag, als het even kan met wat leedvermaak, ‘van binnenuit’ over de lotgevallen van een ander medium; voor een groter publiek zal vooral Sullivans terugblik op haar tijd als public editor interessant zijn. Veel kwesties waar ze mee te maken kreeg zijn herkenbaar: hoor en wederhoor, ‘neutraliteit’, racisme en diversiteit. Voor een ombudsman of -vrouw is het daarbij balanceren op een slap koord; je moet geen spijkers op laag water zoeken of meehuilen met de wolven in het Twitter-bos, maar je ook niet laten gebruiken als schietschijf of als zandzakkendrager voor de krant of hoofdredactie. Een belangrijk verschil met Nederland is dat Sullivan als public editor van buiten de redactie kwam en niet werd benoemd door de hoofdredacteur maar door de uitgever. Die strikte scheiding versterkt de vrije positie van een interne criticus.

Op dat koord bleef Sullivan stevig overeind, al was ze ‘nooit een dag echt op mijn gemak’. Telkens knaagde het of ze te scherp was geweest of juist niet kritisch genoeg. Helaas geeft ze maar weinig concrete voorbeelden van haar dilemma’s. Wel gaat ze uitgebreid en kritisch in op de rol van de Times in de controverse rond e-mails van Hilary Clinton, die de Democratische kandidaat in de verkiezingen van 2016 beschadigde. Maar het is een uitzondering. Sullivan geeft vooral een beeld van het vak, de sfeer ter redactie, de sceptische ontvangst die haar ten deel viel en de groeiende waardering voor haar werk. Opmerkelijke nieuwe feiten of inzichten biedt ze niet, ook niet over de val van de eerste vrouwelijke hoofdredacteur van de krant, Jill Abramson, die ze van nabij meemaakte. De enige die ze fel de maat neemt is de chef Sport, die zich ‘ongepast’ gedroeg, ‘snerend’, ‘onwetend’, ‘zelfgenoegzaam’ en ‘respectloos’. Mijn hemel, wat zou daar gebeurd zijn? Volgens Sullivan stoorde hij zich aan haar pleidooi om meer aandacht te geven aan vrouwensport; een toxisch verschil in karakter zal hebben meegespeeld.

In haar columns en opnieuw in dit boek pleit Sullivan voor moedige en kritische journalistiek, ten dienste van de democratie. Ze plaatst de ‘reality-based media’ tegenover de desinformatie-machines van Trump en Fox News. Voor reflectie op de vraag hoe het mogelijk is dat half Amerika zich kennelijk aangetrokken voelt tot media die niet zijn geworteld in de ‘realiteit’, heeft ze weinig geduld of talent. Opvallend genoeg bewondert ze de eerste public editor van de Times, de schrijver Daniel Okrent, die zulke bredere vragen juist niet uit de weg ging en zich eerder opstelde als een verwonderde antropoloog in het veld dan als een collega.

Sullivan bleef die ambachtelijke collega, vaak kritisch, soms iets te solidair met haar idolen. Toen The New York Times Book Review een boek van de gevierde onthuller Glenn Greenwald kraakte, schreef zij dat de bespreking de krant niet had mogen halen, door de nare toon en omdat de recensent (die betoogde waarom de overheid geheimen mag bewaren) de kritische functie van de media niet begreep. Het kwam haar te staan op een repliek van de chef Boeken, die betoogde dat de public editor de kritische functie van nare recensies niet begreep. In een relletje rond schrijver Gay Talese (gehekeld om seksisme, ook door een ster-redacteur van The Times) liet Sullivan in het kielzog van de hoofdredacteur de freelancer vallen die Talese weerwoord had gevraagd; ook dat interview was ondermaats. Wel gaf ze later als columnist bij The Washington Post haar held Bob Woodward een standje, omdat hij een primeur had bewaard voor zijn volgende boek (ze haast zich te zeggen dat ze al snel weer een complimentje van hem kreeg).

Meer denkwerk

De journalistieke aanbevelingen die Sullivan tot slot geeft zijn behartigenswaardig, maar niet verrassend: de ‘reality-based press’ moet geen clicks najagen maar de democratie beschermen, moet leugens en desinformatie bestrijden en het publiek bijscholen over journalistiek. Ook zou de lokale journalistiek, waar zij haar wortels had, hoognodig moeten worden versterkt. Allemaal behartigenswaardig, maar hoe pak je dat aan? Een uitgewerkt antwoord vergt meer reflectie dan dit boek biedt.

Sullivans grote verdienste is het opwaarderen van de rol van public editor, een positie die toen in de VS vrijwel overal al was wegbezuinigd. Helaas bleek het van korte duur. Haar opvolger, de minder snappy maar bedachtzamer Liz Spayd, stond na een jaar alweer op straat. Einde public editor. Sullivan noemt het schrappen van de functie een ‘ernstige vergissing’, maar maakt er verder weinig woorden aan vuil. Jammer, want een steviger verdediging van de baan die haar landelijke bekendheid gaf, had in dit boek niet misstaan. Maar terugkijken is niet de eerste prioriteit van een harde werker die vooral dóór wil. Inmiddels is Sullivan aan het werk als media-columnist bij de Amerikaanse uitgave van The Guardian.


Lees ook: Nieuwe biografie van Trump voegt toch veel toe aan de boeken die er al zijn