De Noordzee als wingewest – als een enorm tapijt om alles onder te schuiven

Essay | Op de waterlijn Ja, het wordt vol op de Noordzee, en ook de zeiler moet inbinden. Maar ondanks drukte en herrie ervaar je in een zeilboot nog altijd het ‘eigen bewustzijn’ van de zee, schrijft Hans Steketee.

De Noordzee bij Westenschouwen, Zeeland.
De Noordzee bij Westenschouwen, Zeeland. Foto Merlin Daleman

Over het drassige land met de veenbessen, het meertje, omhoog een duintop over, even uit zicht. Terug tussen twee toppen, een paar snelle vleugelslagen en in glijvlucht nog eens over het water. Wiegelend, de vleugels in een ondiepe V, thermiek pakkend om zich dan schuin te laten wegglijden over een wig wind. Zo benut de bruine kiekendief de luchtstromen schijnbaar moeiteloos. Hij leest het landschap. Voor de toeschouwers, een paar wandelaars aan de noordrand van Terschelling, maakt de kiekendief zijn ruimte zo voor even zichtbaar. En zo leest hij ook vóór uit het landschap.

Het had een zeilreis van Zeeland over de Noordzee naar de Duitse Wadden moeten worden, maar met te veel tegenwind pakte het weer eens anders uit. Zo komt het dat we nu al een paar dagen verwaaid liggen in de haven van West-Terschelling. Veel wandelen, iets anders zit er niet op.

Kijkend naar die kiekendief valt me de parallel op met zeilen en de zee. Smalle marges bepalen je reis. Niet te veel wind, niet te weinig, en uit de goede hoek want tegen de wind in kun je niet zeilen. De stroming langs de kust, die twee keer per dag van richting wisselt, heb je het liefst mee. Zeker bij het kruisen van de file containerschepen voor de Nieuwe Waterweg, die je zo snel mogelijk achter je wilt laten. Maar dat betekent onvermijdelijk op een ander moment stroom tegen. Zo doen de elementen voor de zeiler veel deurtjes dicht en zetten er maar een paar open.

Als je zeilt is de zee geen zeegezicht, maar iets wat je ondergaat, al die zoute krachten die op je inwerken – meewerken als het goed is, of je voelt hoe ze je tegenwerken, natuurlijk. Zo leest ook een zeilboot het landschap. Vaak zonder de achteloze gratie, de sprezzatura van de kiekendief. Maar het geeft wel voldoening je een instrument van wind en water te maken.

Twee dimensies

Als zeiler ontsnap je – gelukkig maar, trouwens – niet aan twee dimensies; je blijft op het dunne vlies dat zich uitstrekt van het strand tot de horizon. Soms doorbreekt een jan-van-gent de grens tussen lucht en water als een harpoen. Een zeehond kijkt je na, niet overdreven geïnteresseerd.

3D op zee, noem het de aquatische blik: vissers beschikken er wel over, weten van vader op zoon tussen de grindbanken en zandrichels de beste trek voor schol of tong.

De overheid heeft óók een alziend oog. Wie een indruk wil krijgen, moet de Noordzee-atlas opslaan, die ons belangrijkste ministerie sinds een halve eeuw publiceert. De Waterstaat omvat niet alleen het land achter de dijken, maar ook het Nederlandse deel van de Noordzee: anderhalf keer het landoppervlak. Naar het verste punt, noordwestelijk van Den Helder, is het driehonderd kilometer, twee of drie dagen zeilen.

Het rijk ontgaat niets; zijn Noordzee is van glas. Hoe vermengt rivierwater zich met de zoute zee? Waar zit het meeste lood of cadmium in het water? Waar leven borstelwormen en stekelhuidigen? Waar lopen de diepwaterroutes? Waar staan olie- en gasputten? Waar is vissen met een sleepnet verboden? Waar liggen historische wrakken, zandputten, schietgebieden voor marine en luchtmacht? En waar liggen de laatste zoute kavels in die 57.800 vierkante kilometer waar in principe – wat iets anders is dan uit principe – geen enkele menselijke activiteit is?

De Maasvlakte bij Hoek van Holland. Foto Merlin Daleman

Vergelijk de atlassen uit verschillende jaren en je opent nog een dimensie. Tot 1969 werd er industrieel afval geloosd vlak onder de kust. En tot 1992 werd op het Nederlandse Noordzeedeel door speciale schepen chemisch afval verbrand, jaarlijks tot 100.000 ton. „Er was [toen] nog weinig kennis over de milieu-effecten”, noteert de atlas van dat jaar, iets te stellig.

Zo was de Noordzee zowel een oneindig wingewest – van vis, en van olie en gas, waarvan de exploitatie toen net begon – als een enorm tapijt om alles onder te schuiven. Voorraadschuur en vuilnisbelt ineen; dat kan alleen als je doet alsof de zee nog ongetemd, leeg en onbegrensd is, een zilte woestenij.

„De Noordzee is een natie zonder hoofdstad, maar heeft een krachtige identiteit”, zegt de Deense schrijfster Dorthe Nors in Langs de kustlijn (2022), reisboek en memoir ineen. Zó groot, net als „de grootste landschappen in Amerika, dat je wist dat de natuur een eigen bewustzijn had. Het gevoel voor tijd, plaats en richting dat de natuur bezat, had zich losgemaakt van onze eigen kleine ideeënwereld.”

Maar intussen is het omgekeerde gebeurd. ‘Onze ideeënwereld’ heeft de Noordzee aan zich onderworpen, klein gemaakt.

Op de kaarten in de jongste Noordzee-atlas – tegenwoordig online – lijkt geen vierkante meter meer onbenut. De zee is nu zo vol dat gebruikers elkaar in de weg zitten, al houdt de overheid vol dat het wel lukt als iedereen inschikt. Het polderen-op-zee is in 2020 beklonken in het Noordzee-akkoord, dat tot 2030 loopt.

Kunstmatig eiland

Maar ‘wind op zee’ is een koekoeksjong. Tot 2030 komen er zeker 2.500 turbines bij. In 2050, als de ‘vermogensdoelstelling’ van 70 Gigawatt wordt gehaald – nu is er nog geen 5 Gigawatt – betekent het nog eens een veelvoud aan turbines erbij. Andere Noordzeelanden werken aan vergelijkbare projecten. België gaat als eerste zelfs een kunstmatig eiland in zee bouwen als ‘hub’ voor kabels en transformatoren. Voor de Doggersbank ligt ook zoiets op de tekentafel.

Waar molens staan kunnen geen schepen varen, of uitwijken in nood. Vissers kunnen daar ook niet meer terecht met sleepnetten. Hun zee, ooit zo goed als mare liberum, slinkt zo hard dat het voortbestaan van de vloot op het spel staat.

Goede bedoelingen genoeg. De overheid wil „het vrije zicht vanaf de kust op de horizon handhaven”, dus geen turbines binnen de twaalfmijlszone. Maar door windmolens met ‘tiphoogtes’ van tweehonderd meter en meer is dat vrije zicht er vrijwel nergens meer. De vastgespijkerde horizon is er nooit niet. Vanaf de wal gezien en waar dan ook op zee.

Kustbewoners in Zuid-Holland werden vorig jaar nachtenlang uit hun slaap gehouden door een bottenschokkend geluid waartegen vingers in je oren niet hielpen. Het was Vattenfall dat funderingen voor zijn turbines in het nieuwe park Hollandse Kust Zuid heide – twintig kilometer uit de kust. Ze staan er intussen. Alleen als het nevelt zie je ze niet.

Het strand van Bloemendaal Merlin Daleman

„Ons grootste thuiswater verandert onherkenbaar”, schreef zeezeiler Lars Bosma vorige maand in het blad Zeilen. „Heb ik er als watersporter nog wel iets te zoeken?” Dat gaat misschien te ver. De Noordzee zelf is niet opeens een zwembad geworden en ook met al die nieuwe windmolens zal er nog open water zijn. Maar zeker in de zuidelijke Noordzee wordt het er niet leuker op. Voor wie, zeg, van Vlissingen naar Harwich wil oversteken, of terug van Whitby naar Den Helder, doen alle nieuwe windparken nog heel veel extra deurtjes dicht. Zeilen wordt slalommen. En de nacht – misschien wel het mooiste moment om op zee te zijn, alleen met de sterren, fluorescentie in je zog – is er dankzij de rood knipperende horizon nu al verleden tijd. Zeilers zijn sowieso sluitpost.

Maar de vraag die Bosma stelt raakt terecht aan wat bekendstaat als shifting baseline syndrome. Die term is in 1995 gemunt door een Canadese visserijbioloog voor onze blinde vlek bij de uitputting van de zee door overbevissing over langere tijd. In plaats daarvan focussen we op kleine verschillen in vangsten over kortere periodes en houden we onszelf voor dat ‘het wel meevalt’. Zo schuift de ‘basislijn’ steeds iets op en nemen we met steeds minder genoegen. En dat geldt niet alleen voor de vis.

Dat is ook wat er in de Noordzee-verkaveling schuurt: het idee dat de verdeelsleutel – zoveel procent meer voor windmolens en kabels, zoveel minder voor scheepvaart en vissers, en zoveel meer voor natuur – tot tevredenheid stemt, omdat het maar iets ongunstiger of zelfs ietsje beter is dan het vorige ijkpunt. Maar dat punt verschuift dus ook al decennia.

Onderzees heuvelland

Ten tweede schuurt het idee dat de de zee tot die cijfers is te reduceren. Neem de Bruine Bank, een onderzees heuvelland halverwege Katwijk en Lowestoft ter grootte van de provincie Utrecht, met langgerekte zandduinen die wel twintig meter boven de rest van de bodem kunnen uitsteken. Haring en kabeljauw paaien er, er wonen veel bruinvissen. Begin 2002 is het definitief als Natura 2000-gebied aangewezen. Er komen geen windmolens, maar bodemvisserij mag er nog wel want de bescherming geldt alleen de vogels.

Welke vogels? Primair ‘A199’ en ‘A200’, maar ‘A016’ en ‘A187’ profiteren mee. Omdat uit modellen blijkt „dat de maximum daar aanwezige aantallen per seizoen, gemiddeld over vijf jaar, meer dan één procent bedragen van de de geschatte relevante biogeografische populatie”, komen ze voor bescherming in aanmerking.

Het is moeilijk te bedenken in welke andere taal de overheid zou moeten spreken bij dit soort fijnmazige regulering. Toch even: de echte A119 is de zeekoet, waarvan je soms zo’n zwartwit flottielje tegenkomt, dobberend bijeen in vergadering. Zodra je te dichtbij komt duiken ze tegelijk onder, alsof iemand op een fluitje heeft geblazen. Die koet, de alk, de jan-van-gent en de grote jager trekken zich weinig aan van spreadsheets.

Zo onttoveren goede bedoelingen de Noordzee verder. Juist de Bruine Bank is ook een plek van verbeelding. Die onderzeese duinen zijn de resten van een landschap van veen en zand waar ooit, maar ook weer niet zo heel lang geleden, mensen woonden die er jaagden op zwijnen en herten. Tot het water steeg. Hun opgeviste pijlpunten en werktuigen, uit dierenbot gekerfd, laten het zien. De Bruine Bank houdt ons een spiegel voor, laat ons naar de zee kijken met een langer perspectief dan de ‘structuurvisies’ van Rijkswaterstaat: onze vaste wal is ook maar relatief.

Het leidt vooral af van het idee dat de Noordzee ook een bron is van een andere delfstof dan vis, gas en wind, niet kwantificeerbaar maar niet minder werkelijk. Het is, denk ik, wat Dorthe Nors bedoelt met het ‘eigen bewustzijn’ van de zee. Of zoals de Amerikaanse schrijfster Annie Dillard het noemt in haar essaybundel Teaching a Stone to Talk (1982): „het oude spektakel van de natuur, het circus dat we de stad uit hebben gejaagd.”

Zeilend kun je die delfstof nog winnen, zolang het duurt. Boven de Bruine Bank en langs de kust. Of voor anker op het wad bij eb, als je het tegenintuïtieve gevoel krijgt dat niet het water zakt maar dat jij met je schip en het land uit zee omhoog komen.

Foto’s: Merlin Daleman
Illustraties: Indra Bangaru