De overeenkomsten tussen de autobiografische boeken van de Deense Tove Ditlevsen en de Finse Pirkko Saisio zijn treffend. Beide auteurs schreven de memoires van een meisje dat opgroeit binnen een bekrompen arbeidersmilieu dat verandert in een volwassen vrouw en bejubeld auteur. Naast het smakelijke narratief, van een onverwacht schrijftalent dat ondanks omstandigheden tot bloei komt, speelt ook de magische belofte van een herontdekking een rol: wat zich eerder als kostbaar heeft bewezen in het thuisland, vindt plotseling een groter bereik. Wat hun werk belooft is een intrigerende reconstructie van een leven, sfeervol, rauw, eerlijk en bijzonder scherp verwoord.
Na de eerder vertaalde Kopenhagen-trilogie van Ditlevsen is het nu de beurt aan de Finse Pirkko Saisio. Van haar is het eerste deel van de geroemde Helsinki-trilogie in Nederlandse vertaling verschenen. Het kleinste gemene veelvoud begint met Pirkko als achtjarig enig kind, opgroeiend in een communistisch gezin met een vader die propagandafilms voor de Vereniging Finland-Sovjet-Unie verspreidt en een moeder die aanvankelijk thuis is. Ze wonen in een grauwe arbeiderswijk, en elke zomer wordt Pirkko naar haar grootouders gebracht om een paar weken buiten de stad door te brengen: denk weilanden, sauna, veranda. In de uitgestrekte zomers die ze doorbrengt met oma (opa werkt zes dagen), groeit er een eenzame, zelfbewuste kern in Pirkko. Als dromerig kind dat van verhalen houdt en verder gaat leren, is zij als ‘kleinste gemene veelvoud’ een afwijkend product van haar ouders.
Deze bedachtzame geest ontluikt als ze nog maar een klein meisje is: ze leert niet alleen de wereld om zich heen scherp in de gaten te houden, maar ook zichzelf te observeren. Dit heeft als gevolg dat er twee ‘ikken’ ontstaan: de ‘ik’ die de dingen beleeft en de ‘zij’ die deze belevenissen observeert. We volgen haar gespleten geest als Pirkko voortdurend wordt meegevoerd in herinneringen aan vroeger, terwijl ze een koortsachtige reis aflegt om bij haar stervende vader te komen. Al snel leren we dat Pirkko een minzame en stroeve relatie heeft met haar vader, hun dialogen zijn leeg en lijken hoofdzakelijk gericht op het opvullen van stilte en ongemak: ‘Nou, hoe gaat ‘t?’, vroeg ik. ‘Z’n gangetje.’ ‘Ah.’ ‘Beetje rondhangen. ’t Leven.’ ‘Zo is ‘t. Zo gaat ’t vaak.’
Pirkko’s jeugdherinneringen worden in een beklemmende context geplaatst van een politieke en sociaaleconomische situatie die het huishouden in een tang van karigheid houdt. Het boek gaat dan ook over hoe een mens wordt gevormd door een groot (maatschappelijk) en klein (familie) systeem en hoe een kind zich daar machteloos toe verhoudt. Maar ook: hoe Pirkko naarmate ze opgroeit, zich onderscheidt, afzet, Tsjechov ontdekt en intellectueel afwijkt. Siasio en Ditlevsen gaan hier samen op: met een volwassen blik kijken ze terug naar hun jeugd en dat vraagt om een voortdurend balanceren tussen veroordelen en mededogen.
Extra personage
Ook laat deze memoir op treffende wijze zien hoe je gebeurtenissen uit je kindertijd als volwassene kunt duiden, en dan pas echt kan begrijpen wat er gebeurde, zoals wanneer Pirkko als een extra personage (‘ze’) in haar herinnering stapt: ‘Oma was kwaad en toen ze na veertig jaar naar die twee keek, elk aan een kant van de groen geverfde tafel, had ze met allebei medelijden: met het kleine meisje, dat mistroostig was van schuldgevoel en geen woord meer sprak, en met de oude vrouw, die zich zorgen maakte dat het meisje het niet naar haar zin had.’ Pirkko beschikt over een fijnzinnige gevoeligheid en een groot verantwoordelijkheidsgevoel voor haar omgeving. Dit is een zichzelf versterkend mechanisme waar zowel schoonheid als pijn uit voortkomt. Telkens wordt de afstand tussen kind en volwassene zichtbaar gemaakt: ‘Ik heb medelijden met pa en mama omdat ze mij niet begrijpen.’
Boven alles spreekt de verscheurende eenzaamheid van een kind dat buitengesloten wordt op de speelplaats. Een kind dat zich al jong aangetrokken voelt tot vrouwen en liever een jongen wil zijn en wordt geplaagd door schuldgevoel, verlatingsangst en irreële angsten. Deze memoir is op zijn krachtigst wanneer het de indringende en intense leefwereld van een klein kind blootlegt: de jonge Pirkko die zich vol overgave aan een groene pet met een propellertje hecht, het hoofddeksel scherp bewaakt en in een diep verdriet vervalt wanneer hij naar de ‘Kwijt’ is. Haar moeder heeft hem weggegooid, omdat de pet jongensachtig en dus belachelijk zou zijn. Pirkko stelt: ‘De Kwijt begeert voorwerpen die belangrijk zijn voor mensen, zo belangrijk dat de mens zich zonder die spullen niet weet te redden.’
De gekozen vorm valt op. Die doet denken aan een scenario: de zinnen zijn vaak kort en onder elkaar geplaatst, rijkelijk gescheiden door witregels. De functie van dit wit is interessant: het kan de tijd zijn die verstrijkt, de seconde die het kost om tot een nieuwe gedachte te komen, of de ruimte die nodig is om boven de situatie uit te stijgen en vanaf een metaniveau te kunnen reflecteren.
Bovendien is het de ruimte waarin de wisseling tussen de twee perspectieven (ik/zij) plaatsvindt; een dissociatief verschijnsel dat je aan trauma kunt toeschrijven: het buiten jezelf treden in een heftige situatie. Of je kunt er simpelweg de schrijver in herkennen die zichzelf als personage beziet en meerdere werelden naast elkaar kan laten bestaan.
Gasblauwe leegte
Hoewel dit wisselende perspectief wat vervreemdend werkt, speelt Saisio een bijzonder knap spel waarin zij door zichzelf van een afstand te beschrijven, fictie van zichzelf maakt die op een gekke manier krachtiger is dan het verhaal van de belevende ‘ik’.
Wanneer Pirkko zichzelf vanuit de derde persoon beschrijft, voelen we de verteller die van een afstand naar de zij kijkt. Dit geeft een extra laag, gevuld met inzicht en empathie. Er ontstaat een soort dubbelleven van een mens die in herinneringen uiteenvalt en de schrijver die dit alles bewust analyseert en beschrijft.
De vorm versterkt zo de inhoud. Ook wemelt het van de prachtige formuleringen, zoals: ‘Ze wiegde in het ritme van haar vaders woorden als een waterplant in een warme zeestroom’. En, bij een ontmoeting met een onbekende neef: ‘En het heelal, dat het gemis, de tranen en de stuiptrekkingen, de bloederige verbanden en elk genoom al is vergeten, laat zijn gasblauwe leegte tussen hen in gonzen, en ze hebben elkaar niets te zeggen.’ De uitweidingen over tantes, ooms, familieleden lezen soms wat stroperig, al brengen de sterke verhalen soms ook wat humor: ‘Tante Martta was weduwe, want de man van tante Marrta, wijlen Artturi, was gestorven zoals het een fatsoenlijke dranksmokkelaar betaamde.’
Dit eerste deel van de memoires leest als een ontworstelingsverhaal, dat naast de sterke gelijkenissen met Ditlevsen, ook doet denken aan het oeuvre van Édouard Louis: de basis is een armoedige kindertijd waaruit een schrijver, een intellectueel, zich los worstelt van diens klasse (‘Met behulp van uitheemse woorden als ‘psychologie’ en ‘esthetiek’ sneed ze zichzelf los van haar achtergrond’). Een belangrijker thema is echter het schrijverschap dat zich vormt. ‘De tijd is lang, stoffig en saai’, schrijft Pirkko. Maar ondertussen is er een kunstenaar in de maak.