De nieuwe roman van Mark Boog buldert van de literaire magie

De geograaf, schilderij van Johannes Vermeer uit 1668-1669.

Je voert een zoekterm in op Google, drukt op enter en een tel later is je scherm gevuld met ontelbare websites over het onderwerp, alsof je zojuist bent bediend door een overijverige kelner. Met een vergelijkbare voortvarendheid sprong het Amerikaanse techbedrijf om met de wens van de huidige president van het land, namelijk om de Golf van Mexico om te katten in Golf van Amerika. Het staat er nu nog een beetje voorzichtig op Maps, zo tussen haakjes, die nieuwe naam, maar het begin is er, Trump hoefde zich er niet eens voor bij een rechter te vervoegen.

Dat zo’n naamsverandering niet vrijblijvend is, geen onschuldig spelletje met de taal, dat hadden ze ons in de zeventiende eeuw al kunnen vertellen. Tenminste, als we het aan een cartograaf als Paulus hadden voorgelegd, de verteller in de zesde roman van Mark Boog (1970). Peinzend over zijn professie (maar stiekem ook over de aard van de mens) zegt hij: „Wat we zien, noemen we. Nemen we, zou je ook kunnen zeggen, eisen we op, maar een plek kan meerdere namen hebben, in elke taal een andere, en met de tijd veranderen ze ook weer. Niet erg, zou je zeggen, maar soms komt er spraakverwarring van, of erger: onenigheid, of zelfs oorlog. […] Zelfs dit koele, registrerende ambacht is niet onpartijdig, is politiek.”

Het zal niet verbazen dat een cartograaf die er zulke diepzinnige, gewetensvolle reflecties op nahoudt verknocht is aan zijn vak. En dat is dan ook zo in het geval van Paulus: Boog laat hem aan het begin van de roman van Duitsland naar Amsterdam trekken, waar er indruk gemaakt dient te worden op Joan Blaeu (1596-1673), de vermaarde hoofdstedelijke drukker en cartograaf. Tot dan was Paulus’ leven stijf en grauw: zijn moeder overleed tijdens zijn geboorte en zijn vader was sindsdien een gebroken man zonder levensvreugde. Paulus verlangt naar het bruisende leven, naar het opdoen van ervaringen, en hij is ervan overtuigd dat zijn tijd dan nu toch eindelijk is aangebroken. Manmoedig stapt hij door Amsterdam en neemt hij – voorlopig, denkt hij dan nog – een intrek in De Nieuwe Zon, een herberg van bescheiden allooi waar verder vooral scheepslui verblijven die op het punt staan om verre, gevaarlijke reizen te maken.

Maatschappijkritiek

Boog zou Boog niet zijn als hij Paulus’ plannen en dromen niet keihard zou torpederen. Hij werkt als schrijver (en ook als dichter) immers liever met mensen met wie het níét vlot, die ergens in vastlopen en die zich vervolgens het hoofd breken over hoe het toch verder moet. In Café De Waarheid, zijn vorige roman, pakte hij dit rigoureus en maatschappelijk aan, door een man bewust te laten kiezen voor een bestaan als zwerver. Als een hedendaagse Diogenes liet hij hem op straat leven, als afvallige cynisch commentaar leverend op de tegenwoordige maatschappij. Naar het worden van zwerver heeft Paulus geen hang, maar filosofisch afgesteld – socratisch, zou je kunnen zeggen – is zijn geest wel, met al die kanttekeningen, nuanceringen en mitsen en maren die voortdurend in hem opborrelen. Maar de voorzichtigheid die bij hem bij het uitoefenen van zijn vak zo goed van pas komt is sociaal gezien een manco: hij blijft aan de buitenkant staan. Op spaarzame momenten ziet hij heus de schoonheid wel in van de chaotische situaties in de Amsterdamse binnenstad en zou hij er ook in op willen gaan, maar het zal hem niet lukken.

Toch bouwt Paulus wel wat relaties op met enkele stadsbewoners. Er is Cornelis, een bourgondische, hartelijke kunstschilder en er is vooral Trijntje, de uitbaatster van de herberg, waarmee hij al snel een amoureuze relatie krijgt. Soort van dan, want Trijntje is een geëmancipeerde, doortastende vrouw die weet wat ze wil, die Paulus slechts af en toe lijkt toe te staan in haar bed. Ze vrijen, maar daarna mag meneer weer weg.

In het werk staat Paulus al snel op eenzelfde manier klem geparkeerd. Hij krijgt zijn klussen toebedeeld, krijgt daar dan ook wat geld voor (niet veel), maar hij heeft verder geen enkel uitzicht op méér: hij is typisch zo’n man wiens leven zich achter glas voltrekt. Hij ziet de wereld, reikt ernaar, maar het zal hem nooit lukken om erin op te gaan, om daar de dingen naar zijn hand te zetten. Bestaat hij wel ten volle voor anderen? Er staan ook amper dialogen in het boek: wat je als lezer over de mensen rondom Paulus opsteekt wordt voornamelijk door Paulus gedácht. Ze zijn zijn interpretaties, als landen waar hij nooit was maar wel wat over las of opving en die hij in een model probeert te vangen. Het heeft iets van een droom, de manier waarop hij die schil om het leven bij elkaar denkt. Er is geen echte inmenging en lang acht hij zichzelf in die houding superieur.

Panorama op de wereld

Zijn wij, met al die schermen die ons voortdurend een panaroma op de wereld bieden maar ons er tegelijkertijd ook bij weg houden, de tragische cartografen van de moderne tijd – is dat wat Boog ons met deze roman voorhoudt? Die lezing zit er zeker in, maar zoals bij elke werkelijk geslaagde roman doe je ook deze tekort door er slechts één grote metafoor in te zien. De literaire magie, want daar kun je in grote delen van deze roman echt over spreken, zit hem in het feit dat hier een schrijver werkt met materiaal dat hem op het lijf is geschreven, dat vleugels krijgt in zijn handen. De ziel van Paulus, het oproepen van het „dampende, gistende, broeiende” Amsterdam, die behandeling van het filosofische vraagstuk van het zijn: het is allemaal uitmuntend en toonvast gedaan en je kunt maar een paar plekken in de vertelling aanwijzen waarin het enigszins uit de bocht vliegt – zo had Boog wel wat meer woorden mogen wijden aan Paulus’ professionele deceptie. Wat spannend toch, een roman lezen waarin een schrijver zijn ideale vorm lijkt te hebben gevonden.