De moerstaal van de Tweede Kamer en een boekenweekessay voor op het cabaretpodium

Pauline Cornelisse Foto

Twee jaar lang zat Aaf Brandt Corstius op de publiekstribune bij het wekelijkse vragenuur van de Tweede Kamer. Ze observeerde hoe daar, tijdens het stellen en beantwoorden van vragen, voortdurend gejongleerd werd met taal en schreef er een serie onderhoudende columns over in de Volkskrant. De publicatie daarvan in boekvorm valt nu mooi samen met de Boekenweek, die in het teken staat van ‘Je moerstaal’.

De vragen van het vragenuur gaan vaak over belangrijke dingen, maar tegelijkertijd staat er maar weinig op het spel. Het is alleen vraag en antwoord. Het heeft daardoor iets vrijblijvends. De vragensteller is ergens bezorgd of verontwaardigd over, en de minister of staatssecretaris die erover gaat, geeft de vragensteller gelijk, of juist niet, of zegt dat het moeilijk is om het betreffende probleem aan te pakken, of zegt dat hij of zij er eigenlijk niet over gaat.

De ‘bevragers’ en ‘bevraagden’ willen het allemaal zo stijlvol mogelijk formuleren. Sommigen hebben daar een behoorlijk talent voor, anderen helemaal niet. Naast veel gelukte stijlfiguren noteerde Brandt Corstius ook de nodige missers, uitglijders en losse flodders.

Expres onbegrijpelijk

Haar boek biedt een soort staalkaart van de stijlfiguren en stijlregisters die je in de Tweede Kamer voorbij hoort komen. Metaforen, neologismen, retorische vragen, eufemismen. Letterlijk herhalen wat de ander gezegd heeft, maar aan die woorden een andere betekenis geven. Een ordinair woord overdreven netjes uitspreken (wat Baudet graag doet). Iets gemeens zeggen met een vriendelijke glimlach (veel gedaan door Yesilgöz). Expres iets onbegrijpelijks zeggen. Het hoogtepunt: een metafoor die in het vraag-antwoord-spel door beide partijen enthousiast wordt aangehouden en uitgewerkt, maar die daardoor, gaandeweg, ook steeds verder verwijderd raakt van het eigenlijke onderwerp, totdat het niet meer te volgen is.

Brandt Corstius is een geamuseerde toeschouwer van dit alles. Ze is altijd op zoek naar onbedoelde humor, ze geniet van oubolligheid en besteedt af en toe, als tegenwicht op alles, ook wel eens aandacht aan een „ontroerend” moment. Ze zegt vertederd te zijn als iemand een ouderwets woord gebruikt (‘raddraaiers’, ‘trammelant’) of een vergelijking maakt met een tv-serie uit de jaren tachtig. Maar omdat de columniste vaak ironisch is, weet je niet in hoeverre ze dan echt vertederd is.

Behalve over stijl gaat het, af en toe, ook over de manier van argumenteren, en daarmee wordt dan even een wat diepere laag aangeboord. Maar de nóg diepere laag, die van verschillende belangen die met elkaar geconfronteerd worden, datgene waar de parlementaire democratie voor is uitgevonden, die boort ze nauwelijks aan.

Als je de columns achter elkaar leest, vormen ze ook een soort kroniek van de alledaagse gang van zaken in het parlement. De Tweede Kamer en het kabinet vormen een gemeenschap van mensen die tijdelijk tot elkaar veroordeeld zijn, die er soms het beste van proberen te maken, en die zich soms aan elkaar irriteren. In het boek wordt wel een keer of zes de vergelijking gemaakt met een middelbare school.

Een van de betere columns is een stukje waarin Brandt Corstius, bij wijze van uitzondering, inzoomt het taalgebruik van één politicus: een mooie, compacte analyse van de verschillende stijlregisters waar Yesilgöz uit put. Zoiets had Brandt Corstius misschien vaker moeten doen.

Sfeermakers

Paulien Cornelisse, cabaretier en schrijfster, schreef dit jaar het Boekenweekessay, Hèhè, een luchtig boekje over woordjes als ‘hè’, ‘nou’ en ‘even’, die in het Nederlands veel en schijnbaar achteloos gebruikt worden. Maar als je een willekeurige Nederlander zou vragen wat ze betekenen en wanneer je ze wel en niet kunt gebruiken, dan komt daar niet zomaar meteen een antwoord op. Het is nog behoorlijk moeilijk om dat precies in kaart te brengen. Cornelisse noemt ze ‘sfeermakers’ en ‘gezelligmakers’ en vindt ze „typisch Nederlands”. Ze schrijft dat ze geen „‘echte’ taalkundige” is, en inderdaad, haar betoog mist af en toe taalkundige scherpte. Ze gooit bijvoorbeeld tussenwerpsels en bijwoorden op één hoop. Terwijl ‘nou’ als tussenwerpsel (zoals in: „Nou, dat klinkt als een geweldige vakantie”) maar weinig te maken heeft met ‘nou’ als bijwoord (zoals in „Wie studeert er nou Nederlands?”). Ook merkt ze niet op dat ‘hè’ vóór iets wat anders betekent dan ‘hè’ na iets. „Hè, wat lekker” heeft een heel andere betekenis dan „Wat lekker hè.” En dat ze ‘hèhè’ ook „typisch Nederlands” noemt lijkt mij overdreven, want in de talen om ons heen zijn er ook altijd wel manieren om zo’n verzuchting te maken (por fin, zucht een Spanjaard).

Hoewel het boekje ook wel een aantal rake observaties bevat, klopt de grote gedachte erachter niet echt. Cornelisse wil laten zien dat de Nederlander van kleine, gezellige woordjes houdt. Terwijl onze taal evenveel óngezellige kleine woordjes kent (het hatelijke ‘lekker’, in: „Doe het lekker zelf”). Maar die laat ze onbesproken. Ze probeert het allemaal met humor op te schrijven. Sommige van haar grappen vol hilarische overdrijving zouden het waarschijnlijk goed doen op een cabaretpodium, maar werken minder goed in een essay over taal.