De mens gezien vanuit de menseneter: een literaire zombieroman van Anne de Marcken

‘Bosbrand, tegenvuur, blikseminslag. Hoe je het ook bekijkt, we hebben een vlammenzee aangericht.” Deze zinnen vormen de enige verklaring voor het feit dat het leven op aarde zo drastisch is veranderd dat er tussen mens en dier een andere soort is ontstaan: de ondoden.

Het duurt eeuwig en dan is het voorbij van de Canadese schrijver Anne de Marcken is een postapocalyptisch verhaal, verteld door een zombie die ooit een jonge vrouw was en nu ondood is, sinds kort een arm mist – „Het is als naar de kapper gaan. De lucht beweegt anders rond mijn overgebleven delen” – en bovendien een dode kraai in een gat in haar borst draagt.

Aanvankelijk maakt ze deel uit van een groep soortgenoten die bivakkeren in een hotel. Wanneer ze veel in bed blijft liggen, probeert Mitchem, een vriend en zelfaangewezen leider, haar op te monteren, door te stellen dat men bij een depressie zich nog altijd moet richten op kleine, praktische handelingen, zoals het opmaken van je bed. Zo wordt het menselijke voortdurend doorkruist door de absurditeit van die ‘ondood’, zoals wanneer Mitchem wijselijk toevoegt dat ze haar nieuwe bestaan moet „omhelzen”: „Ik stel me voor hoe ik dat met één arm probeer te doen.” Ze verlaat het hotel en reist alleen te voet af naar zee, waar ze ooit gelukkig was met haar toenmalige partner. Ze waren in verwachting (noemden de vrucht ‘Ovenvogel’) en kregen een miskraam. De dode kraai die ze in haar borst draagt – die willekeurige woorden scandeert („Kat. Baksteen. Water.”) – symboliseert het verwerken van dat verlies.

Zomergeur

Zo gaat dit verhaal in de kern over eenzaamheid, het verlangen naar het menselijke en het pijnlijke gemis van de wereld zoals hij was en de dingen die ertoe deden. Dat klinkt zwaarmoedig, maar is het niet. Confrontaties tussen leven en dood, tussen normaal en absurd, worden met een humoristische pragmatiek verlicht. Zo stelt ze over een grootmoeder die ze aantreft, die haar zombie-kleinkind van haar eigen arm laat eten: „Ik wil tegen haar zeggen dat ze de jongen niet hoeft te voeden. Dat ze het misschien niet zou moeten doen. Maar je kunt andere mensen niet zeggen hoe ze moeten opvoeden, vooral niet als je zelf geen kinderen hebt.”

Er ligt naast een vervreemdende absurditeit een filter van dromerig bewustzijn over de werkelijkheid. De verteller kan zich kinderlijk verwonderen en in beslag laten nemen: „Ik weet dat de levenden dichtbij zijn, maar dat doet er niet toe want ik zweef op de late zomergeur van gras.” Haar zachtaardige, associatieve bewustzijn blijft op wonderbaarlijke wijze in stand, ook wanneer ze meer van haar lichaam verliest, voor ze uiteindelijk de zee bereikt. De tocht die ze aflegt voelt zo meer innerlijk en metafysischer dan je van een zombieboek zou verwachten.

Wat De Marckens roman zo interessant maakt, is de dualiteit van de verteller: ze is monsterlijk én sympathiek, held én antiheld. Ze kan iets vreselijks doen (een jong stel vermoorden, een slachtoffer in stukken meenemen) of denken (zou ze een baby opeten? Ja), maar ze is toch óók heel menselijk. De roman staat bol van de prachtigste overdenkingen, over wat deze wereld is, wat het is om dood of levend te zijn, om te herinneren en over de rol van verhalen bij het definiëren van wie of wat we zijn. Leven mét de dood is een interessante paradox: de verteller bevindt zich in feite in een tussenruimte, van waaruit je een bijzonder licht kunt werpen op wat leven en dood is. De verteller is zo in staat om terug te blikken op haar eigen leven, eigenlijk zoals mensen doen wanneer ze weten dat ze gaan sterven, maar hier zonder enige angst.

Geklak van tanden

Sereen aanschouwt ze de uitgestorven dorpen die ze doorkruist en de verlaten huizen die ze binnengaat waar de tafel nog gedekt is, de familie in de garage ligt en de natuur vrij spel krijgt. Die geven de bijzondere sensatie die je ook krijgt van zombiefilms als Dawn of the Dead en I Am Legend of hitseries als The Walking Dead en The Last of Us. Er heerst een enorme stilte, beladen door alles wat er is geweest en stilviel. Daarin onderzoekt de verteller haar eenzaamheid en omschrijft die prachtig: „Deze droefheid is niet een lege kerk en niet een leeg huis. Ze is de lege wereld en ik ben daarin en ze is in mij.”

Daarbij lijkt De Marcken te spelen met de clichés die het zombiegenre ook snel oproept – geklak van tanden, gekreun – door haar zelfbewuste verteller te laten stellen: „Ik beweeg me door de straten als de zombie uit een B-film – schijnbaar gedachteloos, toegevend aan een onhoorbare roep. Het gebod van honger.” Dit werpt de (komische) vraag op: wat als je zelf zombie wordt met kennis van alle beelden die daarover bestaan? Nergens is dit verhaal, dat als het verfilmd was regelrechte horror zou zijn, eng of bijzonder naar, jump scares zijn er niet: het perspectief van de zombie zelf, met haar dromerige bewustzijn, verlamt hier de spanning.

Dat biedt ruimte voor iets anders. De wereld is naar de verdoemenis en de mens bestaat nog, naast de zombie. Wat zegt dat over de wereld en de mens? Een monsterverhaal, zeker in het apocalyptische soort, kan interessante vragen stellen over actuele angsten en dilemma’s. Zoals het zombies betaamt, worden zij in deze roman geregeerd door honger: „Honger is meedogenloos”, en: „Betekenis doet er niet toe. Alleen honger.” De mens is, gezien vanuit een menseneter, niet zoals gewoonlijk de jager, maar de prooi. Er ontstaat een ecosysteem waarin de (in slinkende mate aanwezige) mens niet langer een vernietigend effect heeft op zijn omgeving, maar zelf wordt opgenomen in de voedselketen. Mocht deze bron opraken, dan laat de verteller zien dat niet eten óók een optie is voor een ondode („Honger is een dier gemaakt van niets”).

Je kunt eindeloos nadenken over de symboliek (waar staat zo’n zombie voor), intertekstualiteit (in welke tradities stapt De Marcken met dit donkere personage dat een tocht aflegt), haar spel met apocalypsclichés. En: wat dit boek zegt over menselijkheid en de relatie met ons leefgebied. Het biedt een waarschuwing misschien, maar dan door fijne wol omwikkeld. De Marcken lijkt op bijzondere wijze het gevoel van deze tijd te vangen: „Ik sluit mijn ogen en probeer te ademen maar het einde van de wereld zit in mijn keel.” Het is filosofische galgenhumor, origineel en poëtisch van aard, trefzeker verwoord in bondige taal.