De landkaart als geheim wapen in oorlogstijd

‘Oorlogskaarten, klaar terwijl u wacht’, staat er boven een reportage uit het Amerikaanse tijdschrift Popular Mechanics uit 1943. Op een foto werken militairen „op een hoofdkwartier” een kaart bij en op een andere rolt een kaart uit een mobiele drukpers te velde. „Kaarten maken voor leger, luchtmacht en marine is een industrie geworden. […] Data worden verkregen door vliegtuigen, patrouilles en verkenningen, komen binnen via telefoon, radio en koerier en experts stellen snel de benodigde kaarten samen.”

In 1941, vlak voor de Verenigde Staten betrokken raakten in de Tweede Wereldoorlog, waren ze nog lang niet zo ver. Dat die oorlog de schaal van de vorige militair, technologisch en geografisch ver zou ontstijgen, stond wel vast. Maar ook dat de VS van ver moesten komen. Militaire cartografie was één van de cruciale gebieden waar de VS een enorme achterstand hadden op Britten, Duitsers en Fransen.

Dat gold het vermogen om snel ‘tactische kaarten’ met actuele informatie te produceren, maar ook ‘strategisch’ tastten de VS nog goeddeels in het duister. De lacunes in de militaire kaartenverzamelingen waren aanvankelijk zelfs zo groot dat het ministerie van Oorlog zich gedwongen zag via advertenties in Amerikaanse tijdschriften het publiek te vragen om recente kaarten, plattegronden van steden en havens, gidsen en andere geografische informatie „met betrekking tot alle gebieden die buiten de continentale grenzen van de VS en Canada zijn gelegen”.

Kaarten en oorlog horen vanouds bij elkaar. Als elementair middel om de ruimtelijke dimensies van oorlog te visualiseren, te plannen, coördineren, en om overzicht te houden op het verloop ervan, zijn militaire kaarten bijna een geheim wapen.

Sinds de Eerste Wereldoorlog waren militaire kaarten tamelijk eenvormig en vooral gericht op min of meer statische verdediging. Niet voor niets heet de officiële Britse kaartenmaker Ordnance Survey (OS) naar de militaire landmeters die vanaf 1745 het land de maat namen in verband met zwakke en verdedigbare plekken, troepenbewegingen en schootsvelden, eerst wegens opstandige Schotten en later met het oog op invasieplannen van Napoleon. ‘Ordnance’ is een verzamelnaam voor munitie en artillerie.

Maar een bewegingsoorlog, commandoraids, Blitzkrieg, amfibische operaties, de onderzeebootoorlog of strategische bombardementen vragen elk om andersoortige kaarten. Letterlijk à la carte. Wat moeten ze tonen en wat kan weggelaten worden als dat het doel van de kaart niet direct dient? Hoeveel tijd moet je nemen om een kaart samen te stellen? Is schematisch soms realistischer? Zulke vragen speelden altijd al en Mark Monmonier noemt het in zijn klassieke How to Lie with Maps (1991) „de paradox van de cartograaf”: om een nuttig en waarheidsgetrouw beeld te schetsen, moet een nauwkeurige kaart ‘leugentjes om bestwil’ vertellen.

Maar in de Tweede Wereldoorlog bepaalden beoogd gebruik en de beoogde gebruiker nog drastischer de vorm van de kaarten. Nauwkeurigheid was altijd al „een relatieve waarde”, maar moet zeker „in oorlogstijd gemeten worden in verhouding tot andere dringende zaken”, schrijft de Britse historicus Jeremy Black in De Tweede Wereldoorlog in 100 kaarten. Zijn boek uit 2020 over wat een cartografische revolutie betekende is nu in het Nederlands verschenen.

Duitse generale staf, kaart van Plymouth, 1941 Foto TreeBooks

Kikvorsmannen

Voor cartofielen is dit een rijk boek, over bijzondere, vaak zeldzame militaire kaarten en hun makers, vol anekdotes rond hun gebruik. Er is een Duitse kaart van Plymouth, doelwit tijdens de Blitz, die in werkelijkheid een Britse OS-kaart was met Duitse overdruk. De stranden van D-Day, zo minutieus in kaart gebracht door Britse kikvorsmannen tijdens nachtelijke verkenningen dat je je afvraagt wie daar in de fog of war van de landingen oog voor kan hebben gehad. Er is een (kopie van) de kaart van Erwin Rommel voor de Slag bij El Alamein en een ruwe maar bloedstollende Japanse kaart van de aangerichte schade na Pearl Harbor.

Kapitein-luitenant-ter-zee Mitsuo Fuchida, met de hand getekende kaart met daarop een schatting van de in Pearl Harbor aangerichte schade, 8 december 1941

foto Uitgeverij Lucht

Je leest over Hitler die niets van cartografie begreep, maar nooit werd tegengesproken. Over speciale topografische bataljons en het Amerikaanse Corps of Engineers, dat gedetailleerde kaarten van waterlopen in Italië maakte, die dan weer niet voorkwamen dat de GI’s in de Apennijnen en Toscane bijna werden weggespoeld. Of over president Roosevelt die schermde met een geheime Duitse kaart, die zou aantonen dat Hitler het Panamakanaal en heel Zuid-Amerika onder controle wilde krijgen – een kaart die in werkelijkheid gemaakt was door de Britse geheime dienst en tot doel had Amerika zo snel mogelijk als bondgenoot te laten instappen.

Black, die vaker boeken schreef op het snijvlak van geschiedenis en cartografie, laat zien hoe nieuwe technologie zoals luchtfotografie het maken van kaarten veranderde. En af en toe neemt hij voorzichtig een voorschotje op de toekomst. Bijvoorbeeld waar het gaat over de ‘geïntegreerde luchtverdediging’ tijdens de Battle of Britain van 1940 en de vrouwen in uniform die met croupierharkjes vliegtuigjes van vriend en vijand over een kaart c.q. maquette verschuiven aan de hand van radarbeelden en actuele rapporten van waarnemers. Dat was, schrijft Black, een vroeg voorbeeld van „genetwerkte oorlogvoering met sensors and shooters”, zoals die „in de 21ste eeuw met plasmaschermen en beveiligde dataverbindingen realiteit is geworden”.

Ontsnappingskaarten

Toch is het ook een tikje verwarrend boek. Enerzijds beschrijft Black de geschiedenis van de militaire kaart in de Tweede Wereldoorlog langs heldere lijnen: geopolitieke kaarten, kaarten voor strategische oorlogvoering, tactische kaarten voor beperkte operaties of eenheden. En ‘persoonlijke kaarten’ zoals de ontsnappingskaarten die Britse piloten meekregen voor als ze zouden worden neergeschoten. En kaarten die ontsnapte krijgsgevangenen en dwangarbeiders hebben gemaakt, waaronder de ‘snelweg van de SS’ in Oekraïne.

Schaffhausen-ontsnappingskaart, meegegeven aan RAF-bemanningsleden, ca. 1940.

Maar anderzijds wil hij ook het verloop van de oorlog vertellen aan de hand van diezelfde kaarten. En daar verdwijnt het overzicht, om het voorzichtig te zeggen. Want dan zit zijn indeling naar soorten kaarten dat tweede verhaal in de weg. Het dwingt hem kriskras heen en weer te schieten tussen krijgshandelingen, strijdtonelen in de hele wereld en de chronologie. Zo valt de atoombom (1945) voor mei 1940 en vindt het Ardennenoffensief (1944) plaats voor Stalingrad (1942).

Octopuskaart

Door de indeling van het boek aan de hand van verschillende soorten kaarten is het juist weer logisch om allerlei kaarten uit de hele oorlog bij elkaar te zetten die strikt genomen niet militair waren, maar bedoeld om het moreel op te krikken of voor regelrechte propaganda. Dat gebeurde soms betrekkelijk subtiel, zie de paginagrote kaarten in de Chigago Sun van E.E. Manning met titels als ‘Target Berlin’ en ‘Target Tokyo’. Daarbij kijkt de lezer als het ware vanuit de ruimte op de aardbol, recht boven die steden, waardoor ze in dreigende concentrische cirkels lijken te liggen. Het kan ook minder subtiel, zoals op de kaarten van Ernst Adler die in Der Krieg 1939/40 in Karten met vervormde projecties, suggestief kleurgebruik en grote pijlen suggereerde dat de geallieerden kansloos waren tegen Duitsland.

En het kon gewoon grof, zoals drie kaarten laten zien met een octopus en zijn tentakels in de hoofdrol, die respectievelijk Amerika als roofstaat, Churchill en Japan verbeeldden. De laatste van de drie is een poster van de Rijksvoorlichtingsdienst en heeft als tekst ‘Indië moet vrij! Werkt en vecht ervoor!’

Black geeft en passant nog wat voorbeelden van ‘octopuskaarten’ uit 1917 en zelfs 1877, met respectievelijk Duitsland en Rusland in de hoofdrol. Zulke cartografische beeldspraak – de kaart van de Lage Landen als Leo Belgicus en de kaart van Engeland en Schotland als de gehelmde godin Britannia mogen er ook bij – was dus minder revolutionair.