De laatste twee jaar van het pleegmeisje uit Vlaardingen is als een handboek voor wat er mis kan gaan in de pleegzorg

Meestal gaat het goed. Charissa Bakema en Egbert Oppenhuizen uit Utrecht hebben bijna tien jaar een pleegkind in huis. Ze noemen hem ‘de regenboogprins’. Hij is zestien jaar oud, zijn biologische ouders konden niet voor hem zorgen en zijn jaren geleden al uit de ouderlijke macht ontzet. Hij heeft net examen gedaan op het speciaal onderwijs en het gaat goed met hem. „Hij zegt altijd dat hij vier moeders heeft. Zijn moeder, de twee vrouwen bij wie hij enkele jaren heeft gewoond, en ik”, zegt Bakema.

De pleegouders hebben veel tijd gestoken in zijn begeleiding, relaties met hulpverleners en met school, en hebben hun leven op zijn behoeften afgestemd, op zo’n manier dat ze er zelf ook plezier aan beleven. Neem de vakanties. Bakema: „We zijn de eerste jaren met hem naar Spanje geweest. Daar raakte hij ontregeld. Dat doen we dus niet meer. We gaan al jaren naar een huisje in Overijssel. Dat is voor hem een veilige plek, maar we vinden het zelf ook heerlijk.”

In Vlaardingen ging het onlangs mis. Een tienjarig meisje ligt nog steeds met zware verwondingen in het ziekenhuis. Haar pleegouders, allebei 37 jaar, worden verdacht van poging tot doodslag, zware mishandeling en vrijheidsberoving. Over het privéleven van het stel doen in kranten en op sociale media verschillende verhalen de ronde, en ook dat het meisje verschillende malen, onder meer op school, had aangegeven dat ze bij haar pleegouders thuis niet veilig was, en dat ze was mishandeld.

Oppenhuizen: „Dit is voor iedereen groot drama. Ons is het gelukt met geworstel, hard werken, goede ondersteuning en ook mazzel. Het is nooit echt misgegaan. Hier wel. Wat me pijn in het hart doet, is dat zo’n ellendig incident de maatstaf wordt voor pleegzorg in het algemeen, dat straks nog minder mensen dan nu kiezen voor het pleegouderschap en dat kinderen sneller in een instelling terecht komen. En als dat niet echt nodig is, moet je dat niet doen.”

‘Nieuwe’ ouders

In Nederland wonen de laatste jaren gemiddeld zo’n 22.000 kinderen voor korte of langere tijd bij pleegouders, ruim de helft daarvan langer dan een jaar. Ze wonen bij familie of vrienden als het bij de eigen ouders niet meer gaat, of ze wonen bij onbekende, ‘nieuwe’ ouders. Pleegzorg wordt wel de „stille kracht” binnen de jeugdzorg genoemd: ongeveer de helft van de kinderen vindt er onderdak, tegen relatief geringe kosten, en in een omgeving die zo vertrouwd mogelijk is. Het zijn vooral jonge kinderen, tussen de vier en twaalf jaar, die in pleeggezinnen worden opgevangen.

Relatief vaak, volgens hoogleraar jeugdzorg Annemiek Harder van de Erasmus Universiteit Rotterdam in een derde tot de helft van de gevallen, mislukt niettemin de pleegzorg en moet het kind opnieuw elders worden geplaatst. Veel pleegouders, zo bleek uit onderzoek vier jaar geleden van onder meer de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen (NVP), voelen zich onvoldoende gesteund door hulpverleners en raken gefrustreerd door onder meer de lange wachttijden voor specialistische hulp aan hun pleegkind.


Lees ook
De berg met knuffels wordt in Vlaardingen steeds hoger

Vlaardingers, vrijdagavond op het plein bij het stadhuis. Velen hebben knuffels, bloemen en waxinelichtjes bij zich.

Wat er met het meisje uit Vlaardingen in de twee jaar voor de verwondingen is gebeurd, leest als een handboek voor wat er mis kan gaan in de pleegzorg in Nederland. Het meisje woonde sinds twee jaar bij de pleegouders, nadat een half jaar daarvoor, in november 2021, duidelijk was geworden dat haar eigen moeder niet meer voor haar kon zorgen. Er was sprake van „huiselijk geweld” tussen de moeder en haar (ex-)partner en „middelengebruik” door de moeder, aldus een beschikking van de rechtbank Rotterdam, december vorig jaar, over het definitief onttrekken van het gezag over het meisje. Zij had „veel meegemaakt in haar nog jonge leven”, aldus de rechtbank. Er was sprake van „kindermishandeling en verwaarlozing” door de moeder. Een „veilige en stabiele opvoedomgeving” was onmogelijk, als gevolg waarvan het meisje en haar zusje met spoed uit huis waren geplaatst.

Een half jaar later kwamen ze terecht bij Daisy en John, de pleegouders uit Vlaardingen. De pleegouders waren behalve van de twee meisjes ook de verzorgers van een ander pleegkind en een eigen dochter. Het zusje vertrok in november vorig jaar, voor een zogenoemde gezinsopname, een gezamenlijke behandeling, met de moeder bij professionele hulpverlening.

Ze waren ‘liefdevol en zorgzaam’

De vraag is hoe het meisje zo lang bij Daisy en John heeft kunnen blijven. De moeder van het meisje had al langer bezwaren tegen de pleegouders, die zij volgens de rechter „regelmatig verwijten maakte”. Het meisje was „duidelijk in haar wens om geen contact te hebben met de moeder”. Ook de jeugdbeschermers van de William Schrikker Stichting wilde aanvankelijk het meisje overplaatsen naar een zogenoemd gezinshuis, waar kinderen onder begeleiding van professionals worden gehuisvest.

De jeugdbeschermers trokken hun plan echter in, kennelijk overtuigd door een zwaarwegend rapport over de situatie van het kind door de Raad voor de Kinderbescherming, die een kinderrechter in dit soort zaken adviseert. De rechter constateerde dat volgens de Raad het meisje het „fijn” had bij Daisy en John, dat haar gedrag zich bij hen goed had ontwikkeld, dat ook de schoolse ontwikkeling „zeer positief” was verlopen en dat, tenslotte, de pleegouders „liefdevol en zorgzaam” voor het meisje waren. Wel zouden de pleegouders „pedagogische hulpverlening” moeten accepteren. Ook de zogenoemde pleegzorgwerker die Daisy en John namens pleegzorgorganisatie Enver bij stond, was niet erg negatief. Hij had althans, verklaarde hij voor de rechter, een „vertrouwensband met alle kinderen in het pleeggezin”.

Resteert de screening: hoe is het mogelijk dat, als de verhalen kloppen, Daisy en John als pleegouders zijn toegelaten?

Het is op het eerste gezicht inderdaad „raar” dat de Raad voor de Kinderbescherming na een „uitgebreid onderzoek”, en wellicht ook de pleegzorgwerker, zo positief over de pleegouders hebben geoordeeld, stelt Mariëlle Bruning, hoogleraar jeugdrecht aan de Universiteit Leiden. „De Raad heeft een heel rooskleurig beeld geschetst, terwijl de jeugdbescherming twijfels had. Dat is merkwaardig.”

Wellicht heeft de wens om het meisje, dat immers al zwaar beschadigd was, niet opnieuw te hoeven overplaatsen, een rol gespeeld. „Want overplaatsing beschadigt een kind meestal ook.” Ook kunnen de pleegouders zich tijdens een formeel, aangekondigd bezoek van de Raad voor de Kinderbescherming natuurlijk beter voordoen dan ze zijn, en kan ook het kind door de pleegouders zijn geïnstrueerd om positieve zaken te vertellen.

„Daarom is het belangrijk om ook op non-verbale signalen te letten”, aldus Bruning. En als het klopt dat het meisje al eerder signalen over mishandelingen had gegeven, bijvoorbeeld op school, dan hadden alle alarmbellen moeten gaan rinkelen. Bruning: „Als een kind in een pleeggezin signalen afgeeft, moet je als hulpverlener onmiddellijk de auto in springen en aanbellen. Want dat is uitzonderlijk. Doorgaans gaat het in pleeggezinnen goed.”

De woning in Vlaardingen, waar het 10-jarige pleegkind woonde, is dichtgespijkerd. De pleegouders zijn aangehouden op verdenking van zware mishandeling.
Foto Hedayatullah Amid

Zware werklast

Wat bij een verkeerde beoordeling ook kan hebben meegespeeld, is de zware werklast van hulpverleners; er zijn regio’s met lage tarieven waar één pleegzorgbegeleider meer dan twintig kinderen en ouders en pleegouders begeleidt, zo staat in een vorig jaar verschenen ‘toekomstvisie’ van Jeugdzorg Nederland, de brancheorganisatie van aanbieders van jeugdzorg. „Een dergelijke caseload is absoluut niet passend bij de complexiteit van pleegzorg (met alle emoties, de invloed op de relaties en de trauma’s van de betrokken kinderen). Ter vergelijking: een intensief ambulant hulpverlener die naar gezinnen thuis gaat, heeft meestal minder dan tien gezinnen die hij/zij begeleidt”, zo staat in deze toekomstvisie.

Maar ook kan volgens hoogleraar Mariëlle Bruning het „paternalistische idee” meespelen dat hulpverleners vaak kinderen denken te beschermen door ze niet naar hun mening te vragen. „We zullen veel beter naar kinderen zelf moeten leren luisteren. Dat is het recht van een kind.”

Ook hoogleraar jeugdzorg Annemiek Harder meent dat hulpverleners veel vaker en intensiever met de kinderen zelf moeten leren spreken. „Niet door formeel op verzoek te gaan, maar in een informele setting, op een laagdrempelige manier, een kind aan het praten te krijgen.” Harder: „Als de Raad voor de Kinderbescherming met een kind praat, is het maar de vraag of het kind echt zegt wat het denkt of voelt. Het zit gevangen in de relatie met de pleegouders, het is van hen afhankelijk, en weet vaak niet beter, ook bij seksueel misbruik en mishandeling. Daar komt vaak ook schaamte bij kijken.” Bovendien, zegt ze, moet de omgeving van het kind alerter zijn. „Neem de school. Dat is bij uitstek een neutrale plaats waar het kind zich zou kunnen uitspreken. En waar docenten dus ook signalen kunnen oppikken.”

Screening is ‘een serieuze zaak’

Resteert de screening: hoe is het mogelijk dat, als de verhalen kloppen, Daisy en John als pleegouders zijn toegelaten? De vakorganisatie Pleegzorg Nederland luidde vorig jaar nog de noodklok over het „historisch lage” aantal nieuwe pleegouders. „Er is al een aantal jaren sprake van een afname van het aantal nieuwe pleegouders, terwijl de vraag naar pleegzorg nog altijd groter is.” De Raad voor de Kinderbescherming laat niettemin weten dat de screening een serieuze zaak is.

Na een aanmelding bij een organisatie voor pleegzorg volgt een onderzoek van de Raad, onder meer naar eerdere veroordelingen, voordat een ‘verklaring van geen bezwaar’ wordt afgegeven. Vervolgens is het aan de pleegzorgorganisatie om te bepalen of de kandidaten geschikt zijn. Pleegouders Charissa Bakema en Egbert Oppenhuizen hebben hier goede herinneringen aan, dat wil zeggen: hun werd het hemd van het lijf gevraagd.

Oppenhuizen: „Ik vond de screening hinderlijk goed. Ik raakte zelfs geïrriteerd over wat ze allemaal van me wilden weten.”

Bakema: „Dat klopt. En je kunt ook niet direct zeggen dat iemand die in het verleden een licht vergrijp heeft begaan, meteen ook een slechte pleegouder is. Misschien heeft zo iemand wel therapie gevolgd, z’n leven gebeterd. En weet die persoon juist beter dan anderen hoe je met pleegkinderen moet omgaan.”

Maar zou de screening inmiddels toch niet minder streng zijn geworden? Oppenhuizen: „Nou, de vrouw die ons destijds screende, werkt nog steeds bij dezelfde organisatie.”