N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Kasteeltuin In de kloostertuin van landgoed Oostbroek in De Bilt groeien vele kruiden en groentes. Net als in de tijd van Karel de Grote, die had bepaald wat er verbouwd moest worden zodat hij altijd was verzekerd van een lekkere maaltijd.
Een hoogstamboomgaard en rijen met overzichtelijke rechte perken vol kruiden en bloemen. De beslotenheid van deze kloostertuin geeft me het gevoel dat ik terug in de tijd stap.
Als ik tuinvrijwilliger Henk Langejans met schoffel zie staan, komen woorden van Walahfrid Strabo bij me boven. Deze negende-eeuwse abt wijdde een lang gedicht aan het werk in zijn tuin – en ik grijp deze unieke kans om dat luidop te citeren:
‘niet getreuzeld nu! Ik pak de schoffel
val de luie kluiten aan, verniel
het hele onkruid-stelsel dat er welig
tiert en wied het hele zaakje los.’
Langejans hoort het bedachtzaam aan maar tempert mijn lyrische uitbarsting: „Eigenlijk hebben we voor de reconstructie van deze tuinen meer onze inspiratie gehaald bij de Capitulare de villis van Karel de Grote dan bij Strabo. Sankt Gallen geeft natuurlijk wel enig inzicht in de tuinen van die tijd, maar meer naar het hoe en niet het wat.” Daarop kan ik natuurlijk alleen maar deemoedig knikken.
Langejans maakt deel uit van het team vrijwilligers dat deze tuin bijhoudt en hij geeft rondleidingen. Het klooster en de tuinen stammen uit de twaalfde eeuw maar tijdens de Opstand werd het verbeurd verklaard en is het hele complex zo snel mogelijk afgebroken om de Spaanse troepen geen kans te geven het als verdedigingswerk te gebruiken. Plattegronden of tekeningen van hoe het er voor de sloop uitzag, zijn niet bekend. Toen in de jaren 90 het plan kwam om de kloostertuinen in ere te herstellen, zochten ze naar voorbeelden ter inspiratie. Langejans: „Van de Griekse, Arabische en Romeinse tuinen weten we hoe ze eruitzagen door beschrijvingen en handboeken. Van de periode in Europa na de val van Rome en voor de Renaissance weten we heel weinig. Een eenzaam bewaard gebleven document is de plattegrond uit de negende eeuw van een klooster in Sankt Gallen. Het laat korte, rechte plantenbedden zien, maar zonder aanwijzing voor wat daarin werd verbouwd. Daarvoor moet je dus bij Karel de Grote zijn.”
Dat mag hij me uitleggen. Liefst staande naast het ‘geurperk’ zoals het bordje aangeeft waar ik een rozenstruik bewonder. „De apothekersroos”, knikt Langejans, „de Rosa gallica ‘Officinalis’”. De intensiteit van de geur verrast me volledig, het is net rozenolie uit een flesje.
„Karel de Grote had een enorm rijk waarin hij rondreisde. Om er zeker van te zijn dat hij en zijn hovelingen waar ze ook kwamen een goed gevulde tafel zouden vinden, liet hij in zijn Landgoederenbesluit, de Capitulare de villis, een lijst van 73 planten opnemen die op elk van zijn landgoederen verbouwd moesten worden. Wist hij zeker dat er genoeg kolen, kervel en bonen waren om bij het vlees, de vis en het gevogelte te serveren. Die levende have houden was ook verplichte kost.”
Sterke deuren
De Capitulare is te lezen op internet en het lijkt me een aanrader voor Europarlementariërs: „Het is onze wens dat al onze mensen goed verzorgd zullen worden en niet tot armoede en gebrek zullen worden gebracht door wie dan ook.” Karel geeft regels voor het tegengaan van uitbuiting door bestuurders van hofhorigen en een streng verbod op het aannemen van steekpenningen. Goedemorgen Brussel. Dan hamert de keizer op veilige werkomstandigheden en een verplicht aantal kippen en ganzen. Dat lijkt me nou een waardevolle aanvulling voor ieder zichzelf respecterend regeringsinstituut, dat ze pluimvee verzorgen opnemen in hun dagelijkse routine. De keizer heeft ook een praktische oplossing voor #MeToo: „Het is onze wens dat de vrouwenkwartieren goed georganiseerd zijn, dat is met huizen en verwarmde kamers; en dat ze goede omheiningen hebben en sterke deuren, zo dat zij ons werk goed kunnen doen.”
De lijst planten is zo belangrijk omdat we daardoor weten welke gewassen in die tijd geteeld werden en belangrijk werden gevonden. De eerste twee items op de productielijst verbazen me: Lilium en Rosas, de witte lelie en de roos, de bloemen van Maria. Het zou me natuurlijk niet moeten verbazen want de christelijke symboliek was belangrijk in de hele negende eeuwse cultuur. Voor kloostertuinen gold dat zeker, de ommuurde tuin, de hortus conclusus, was naast een noodzaak om grazers en gravers buiten te houden ook symbool voor de tuin van Maria, de pure maagd. In deze omslotenheid was plaats voor de goddelijke rust en orde, een groot contrast met de gevaarlijke chaos van de wilde natuur. In rechte rijen groeiden de bloemen en kruiden die het evenwicht in het menselijke lichaam moesten waarborgen of herstellen.
„En als je nu hier om je heen kijkt”, Langejans wuift naar de hoogbouw even verderop, „dan staan daar het Wilhelmina Kinderziekenhuis, het Prinses Máxima Centrum en het UMC. Patiënten daarvan en verplegend personeel komen hier in hun pauze langs. Helemaal volgens het idee van een klooster, om door de schoonheid en rust van de tuin gezond te worden.”
Tuinen zijn niet zo oud als de mensheid maar, toen mensen ze eenmaal uitgevonden hadden, niet meer weg te denken uit hun geschiedenis. De eerste tuinen legden ze logischerwijze aan op plekken die daarvoor geschikt waren, zoals de Anatolische hooglanden: daar was vruchtbare grond, genoeg zon en regelmatige regenval. De keuze om in de moerasdelta tussen de Eufraat en de Tigris te willen gaan zaaien en oogsten, getuigde van menselijke overmoed, die in het klein in de Utrechtse broeklanden werd herhaald. Bedenken wat niet is, maar wel kan komen, wordt ook wel de tweede agrarische revolutie genoemd: ongeschikt land geschikt maken om te tuinieren.
In Utrecht was het een bisschop die het immense economische potentieel van zijn land zag en op gedurfde en creatieve wijze zijn geestelijke leiderschap inzette. In 1122 liet Godebald, tegen de wil van de keizer en de stad Utrecht in, de Kromme Rijn afdammen waardoor dit een onschuldig stroompje werd. Daarvoor had de krachtige rivier volledig het landschap bepaald, ze veranderde regelmatig van loop en schiep stroomruggen, geulen en kommen, maakte het tot onbegaanbaar moeras, waar enkel elzen en wilgen groeiden en vooral veel bramen. Deze woeste gronden waren het leefgebied van roofvogels, wolven, zwijnen, dassen en herten.
De volgende stap van bisschop Godebald combineerde zijn zorg voor het geestelijk en praktisch welzijn van zijn kudde: hij gaf stukken land in leen aan monniken. Het is de moeite waard om bij een bezoek aan het landgoed eerst de route door het weer opnieuw aangelegde moeras te volgen, daar waar de Kromme Rijn weer toestemming heeft gekregen om haar oude gezicht te laten zien. Jarenlang lag hier een knuppelpad, zoals deze eerste monniken hadden aangelegd om zich te kunnen verplaatsen in de zompigheid, maar de ronde stammetjes zijn nu vervangen door een stalen constructie. Terwijl ik over de rolstoeltoegankelijke loopbrug ga, stel ik me voor hoe twee bekeerde ridders hier aan kwamen soppen. Waarschijnlijk vloekten ze niet want ze waren net monnik geworden, maar misschien zeiden ze iets als: een gegeven paard moet je niet in de bek kijken. Misschien wreven ze zich ook wel in hun handen bij het aanschouwen van zo’n uitgebreide kans op boetedoening voor hun oorlogszuchtige verleden. Hermannus en Theodoricus konden maandenlang naar hartelust bidden en werken terwijl ze de wilgen en elzen terugsnoeiden en lange afvloeikanalen groeven.
Zonder afkopen
Als je het stalen pad bent afgelopen, kom je bij een brug die over een van die negenhonderd jaar geleden gegraven sloten voert. Door deze afwateringskanalen, viel het land droog en kwam er plaats om een onderkomen te bouwen, hun voornaamste zorg zal echter het aanleggen van een tuin zijn geweest voor hun dagelijks brood. Pas toen de gronden ontgonnen waren, kwamen er pachters die op grotere schaal gingen boeren. En toen ging het snel: dochters werden met een fikse bruidsschat bij de poort van het vrouwenklooster afgegeven en rijke heren kwamen de gelederen versterken en brachten geld of land om hun zonden af te kopen. Een stenen klooster werd gebouwd en gewijd aan Maria en Sint Laurentius.
De aartsvader van het kloosterleven, Sint Benedictus, had in zijn vijfde-eeuwse kloosterregels al gesteld dat ieder klooster een eigen bron of stroom moesten hebben en een moestuin. Het werken in de goddelijke creatie was volgens hem een belangrijk onderdeel van de spirituele scholing.
De kloosterlingen legden dus vele tuinen aan en ze liepen ook steeds voorop met nieuwe landbouwmethodes omdat ze toegang hadden tot Latijnse en Griekse teksten. Zij konden lezen wat er al ontwikkeld was door de Romeinen aan irrigatietechnieken, bodemverbetering en teeltwijzen. En welke geneeskrachtige kennis de Grieken doorgaven.
In de tuin sta ik te kijken naar de rechte plantenbedden en strakke hagen die vroeger de woekerende bramen en wilde dieren buiten moesten houden en nu een bescherming zijn tegen de stadsjungle. Het is half één, ik neem afscheid van Langejans en door de laan zie ik ziekenhuispersoneel aan komen slenteren met een vest over hun witte uniform.
Ik loop nog even de Oranjerie in en koop in het winkeltje van Oostbroek een stuk laurierzeep ter ere van de heilige Laurentius. Daarna doe ik nog een rondje moeras in de hoop een havik te zien of een ringslang. Die waren er ten tijde van Hermannus en Theodoricus in overvloed. Wat er in de ommuurde tuin groeit, zouden ze ook herkennen maar het zwevende stalen pad dat hun knuppeltjes heeft vervangen, zou nog niet in hun wildste dromen zijn voorgekomen.