De jeugdliteraire robot wordt steeds menselijker

Recensie Boeken

Sciencefiction in jeugdliteratuur De schroom voor sciencefiction lijkt verdwenen in kinder- en jeugdboeken. Tweevoudig Gouden Griffel-winnaar Simon van der Geest waagde zich ook aan zijn eerste sciencefictionboek.

Illustraties van Martijn van der Linden uit Hart van staal.
Illustraties van Martijn van der Linden uit Hart van staal.

Robots, niet alleen in ons dagelijkse leven, maar ook in kinder- en jeugdboeken treffen we ze steeds vaker aan, ook in boeken van eigen bodem. Dat is noemenswaardig: van oudsher wagen maar weinig schrijvers zich aan sciencefiction, op een enkeling als Tonke Dragt of Marco Kunst na.

De schroom voor het genre lijkt inmiddels verdwenen. Abdelkader Benali schreef zijn Kinderboek van de Maand van de Filosofie Mijn broer en ik (2019) over een meisje dat vermoedt dat haar broer een robot is. Griffel-winnaars Emiel de Wild, Yorick Goldewijk en onlangs Simon van der Geest exploreerden ook de fictieve mogelijkheden van robotica.

Dat is dapper anno 2023: nu door de razendsnelle opmars van kunstmatige intelligentie sociale chatbots daadwerkelijk hun eerste schreden in onze maatschappij zetten, kom je er als schrijver niet meer mee weg om de fictieve robot, voortbordurend op het Frankensteincliché, weg te zetten als de traditionele onmens in machinevorm die de wereld bedreigt. Nu moet een toekomstbeeld overtuigend wortelen in onze werkelijkheid, zodat een relevante dialoog tussen heden en toekomst ontstaat.

Dat gold natuurlijk altijd al, maar nu AI is doorgedrongen tot in de haarvaten van onze samenleving, kan een sciencefictionschrijver niet meer nalaten te reflecteren op de impact op ons denken en de maatschappij. Techniekfilosoof Peter-Paul Verbeek roept het al jaren: „Vogels hebben vleugels, vissen hebben vinnen, de mens heeft techniek.” Daarmee bedoelt hij dat zolang als we bestaan, we ons leven al vormgeven met technologie. Van de vuistbijl tot AI – zodra de techniek is bedacht, wordt die onvermijdelijk deel van ons en voedt die onze ideeën en beïnvloedt die onze moraal. Hoe precies, en in hoeverre dat bijdraagt aan onze levenskwaliteit en wat dat betekent voor onze menselijkheid, daarover kan je als schrijver eindeloos doordenken en fantaseren.

Dat dat prachtige meeslepende, speculatieve verhalen kan opleveren, bewees Yorick Goldewijk dit voorjaar nog, met zijn jeugdboek Duizend & ik, waarin de hoofdpersoon haar mens-zijn moet bevechten, omdat mens en robot ogenschijnlijk inwisselbaar zijn, en niets is wat het lijkt. Goldewijk gaat in gesprek met de toekomst, omdat hij het heden bevraagt. Stel dat het kán, een robot met bewustzijn, zo filosofeert een van zijn personages: betekent dit dan ‘dat menselijkheid niet alleen aan ons is voorbehouden?’ En wat is authenticiteit dan nog? ‘Een heleboel dingen die we echt noemen, kunnen we niet zien, niet aanraken. Ons leven, onze gedachten, onze gevoelens. Wat maakt ze dan echt?’, aldus Goldewijk in zijn boek. ‘En wat maakt het uit?’ Precies dat soort existentiële vragen geven bestaansrecht aan de literatuur omdat ze er via de verbeelding vorm aan kunnen geven, óók in de kinder- en jeugdliteratuur.

Sciencefictionclichés

Tweevoudig Gouden Griffel-winnaar Simon van der Geest weet dit als geen ander, getuige zijn realistische kinderboeken Spinder (2012) en Het werkstuk (2019). In eerstgenoemde worstelen twee broers met elkaar en het leven sinds hun oudste broer is overleden. In Het werkstuk reist Van der Geests hoofdpersoon naar Suriname af, op zoek naar haar biologische vader, wat leidt tot een geloofwaardige identiteitscrisis. Maar zijn eerste sciencefictionboek Hart van staal mist die existentiële urgentie.

De te veel op de klassieke sciencefictionclichés leunende plot laat zich eenvoudig samenvatten: vier kinderen ontdekken dat hun ouders zijn ‘omgebotteld’ en vervangen door robots. Natuurlijk willen de kinderen weten door wie en waarom, en vooral ook: waar zijn hun echte ouders gebleven? Op zoek naar antwoorden worden ze gedwarsboomd door de gouverneur van de stad, een robot die een gecontroleerde en dus emotieloze samenleving nastreeft. Zo heeft hij een verbod op het maken van muziek uitgevaardigd, want dat komt vanuit de ziel – ‘dat doe je met je hart, met je tenen, je hele lijf’ – en is bij uitstek een gevoelszaak. De kinderen, niet toevallig muzikale talenten, laten zich echter niet de mond snoeren. Ze richten de (illegale) band De Rebellen op en proberen met hun muziek en teksten het robotregime omver te werpen en hun ouders terug te vinden.

Zeker, dat levert een spannend leesavontuur én mooie liedjes op. En dat Van der Geest goed kan schrijven en geloofwaardige kinderpersonages kan creëren, blijkt ook nu weer. De eenzaamheid en twijfel die toeslaan bij hoofdpersonages Ravi en Zina wanneer ze doorkrijgen dat hun ouders machines zijn, beschrijft Van der Geest ontroerend en geloofwaardig. Veelzeggend bijvoorbeeld is de beeldende scène waarin Ravi met zijn net ontdekte pappa- en mammarobot aan de eettafel zit en zich plots helemaal alleen en verlaten voelt. Hij krijgt geen hap meer door zijn keel, en het huilen staat hem nader dan het lachen. Eveneens sterk is Zina’s ongeloof: ‘Ze probeert er niet aan te denken, aan die klinkklare kletspraat’, schrijft Van der Geest. ‘Het is meer iets voor in films, of boeken.’ Onderwijl groeit haar boosheid: in de lift van haar woonflat schrikt ze van ‘het onweersmeisje’ dat ze in de spiegel ziet.

Geen harteloze machine

Ondanks dit soort suggestieve passages die je ongeloof wat opschorten, rammelt er toch het nodige aan Van der Geests sciencefictionverhaal. Sowieso aan de robots zelf: Van der Geest schrijft weliswaar dat het ‘om zeer, zéér geavanceerde robots’ gaat, die ‘soepel bewegen en […] levensecht lijken’, maar feitelijk zijn ze gemaakt van metaal met een simpel aan- en uitknopje achter de oren, en ‘een stekkerstaart’ om op te laden. Ze doen net zo gedateerd aan als robot ‘Bob’ uit Tonke Dragts De robot van de rommelmarkt (1967) waarin de jongen Edu een tijdelijke, roestige vervanging van zijn eigen moderne, oververmoeide robot koopt. Sindsdien is de techniek echter voortgeschreden. Zo werkt onder meer de Universiteit Twente aan een nieuwe klasse zachte robots van flexibele materialen zoals plastic en rubbers, zonder alle scharnierende motortjes die we zo goed kennen van de traditionele exemplaren.

Dus hoe kan het dat Van der Geests hoofdpersonen jaren niets hebben gemerkt aan hun ouders? Er komt nota bene blauw licht uit de ouderlijke robot-oren als de machines ’s nachts aan de stekker hangen. Ravi merkt dit pas als hij na een nachtmerrie tevergeefs de ouderlijke slaapkamer wil binnengaan omdat deze op slot zit, waarna hij door het sleutelgat het blauwe schijnsel ziet. Had hij dit echt niet eerder kunnen ontdekken? Of een van de andere kinderen, zodat de geruchtenmachine eerder op gang was gekomen? Natuurlijk, verhaaltechnisch heeft de metalen robot het voordeel dat deze vast makkelijker uit te schakelen is dan de zachte hightech-bots die in ontwikkeling zijn: je hoeft maar je waterpistool te trekken, of een magneet te gebruiken, zoals Van der Geests protagonisten doen, en je hebt geen last meer van ze. Maar iets meer verbeeldingskracht mag toch wel?

Zelfs Dragt was met Bob al verder dan dat. Weliswaar blijkt ook deze robot gevoelig voor vocht, gezien zijn roestige status, maar hij is geen harteloze machine. Als hij het op een dag begeeft, beschrijft Dragt treffend hoe Edu bijna in tranen uitbarst als hij afscheid van hem moet nemen: de gedichten declamerende Bob was een maatje voor hem en inspiratiebron. Sterker nog, zonder hem had Edu nooit kennis genomen van Robert Louis Stevensons versregels uit ‘Travel’, ‘Waar zijn wouden, als vuur zo heet/ […] torenhoog en mijlenbreed’, en was hij in Dragts gelijknamige sciencefictionboek uit 1969 nooit afgereisd naar Venus om de op aarde verdwenen wouden te zoeken.

Een vervangrobot

Ondertussen is Bob geen uitzondering meer. De jeugdliteraire robot wordt – de tijdgeest passend – steeds menselijker waardoor ook steeds geloofwaardiger. Neem bijvoorbeeld De nieuwe jongen (2021) van de Britse David Almond, waarin nieuwe klasgenoot George een robot blijkt te zijn. De ambivalente reactie van de leerlingen wanneer ze dit vernemen, is veelzeggend. Enerzijds zijn ze nieuwsgierig: wat is intelligentie eigenlijk; kan George wel iets leuk vinden? Anderzijds voelen ze zich bedrogen: ze meenden oprecht dat de nieuwe jongen erbij hoorde ‘op zijn eigen hartstikke rare manier’, en ze gunnen hem, vanuit de gedachte ‘moet je iets zijn wat dood kan gaan als je iets bent wat kan leven?’, een leven zoals zijzelf leiden.

Die vraag – wat betekent de dood als AI het leven kan laten voortduren – is relevanter dan ooit. Een gepersonaliseerde chatbot die de plek van een overleden dierbare kan innemen, lijkt een sciencefictionscenario, maar is dit inmiddels niet meer. Ze bestaan, en ze voorzien kennelijk in een behoefte. Alleen al daarom zou iedereen Toen mijn broer een robot werd (2022) moeten lezen. Wat Emiel de Wild daarin goed doet, is met inlevingsvermogen laten zien dat er geen eenduidig antwoord op bovengenoemde vraag bestaat. Wanneer zijn protagonist Tijs zijn oudere broer Dennie verliest, lukt het hem zichzelf te troosten door vanuit zijn verbeeldingskracht in bed met hem te praten. (‘Sinds zijn dood komen zijn woorden uit mijn mond, met mijn stem […], maar dat vind ik niet erg’). Zijn moeder zit echter vast in rouw. Zij heeft hulp van buitenaf nodig, waarna een vervangrobot zijn intrede doet. Tijs verzet zich: ‘Mijn broer is mijn broer. De robot is de robot.’ Maar als hij dankzij zijn robotbroer een vergeten herinnering weet terug te halen, slaat de twijfel toe en ontstaan er toch gevoelens voor de nieuwe Dennie.

Overigens, niet alle robots hebben ‘een hart van staal’ bij Van der Geest: wanneer Zina’s ‘pappabot’ ontdekt dat zijn dochter deel uitmaakt van de rebellengroep verzet hij zich tegen zijn algoritmische plicht haar te verraden waardoor zijn techniek hapert en hij fataal vastloopt. Dat is een speelse vondst die Van der Geest treffend beschrijft: ‘Je bent mijn dochter… Het is een opdracht… […] Rebellen moeten worden opgepakt… Ik hou… Ik heb geen hart, wel een hart, heb geen h…’. Maar in plaats dat hij zijn hoofdpersonen daarna voedt met fundamentele vragen over wat identiteit en autonomie, en leven en dood nog betekenen als lichaam en bewustzijn inwisselbaar worden met kunstmatige varianten, blijft hij te eenzijdig focussen op de strijd van de kinderen tegen de doorzichtige robotterreur die de stad teistert. Ondertussen blijft het raden naar hoe dat regime ooit heeft kunnen ontstaan en vooral, waarom. Maar gelukkig kan Van der Geest in de herkansing: Hart van staal is het eerste deel van een tweeluik, dus wie weet wat de toekomst ons nog zal brengen.