De groezelige geschiedenis van de oliepioniers van Shell

Een sterk geruis weerklonk in de leidingen, er ontsnapten gassen en toen – pats – schoot er ruwe olie in de tank. Een harde, donkere straal. Eindelijk, na jaren van ploeteren en tegenslagen, had August Kessler de bron van de Koninklijke Olie in Pangkalan Brandan tot productie gebracht.

Zonder die eerste straal olie in het oerwoud van Sumatra, op 28 februari 1892, had de geschiedenis van de familie Kessler én van de Nederlandse petroleumindustrie er vermoedelijk heel anders uitgezien. De ‘Koninklijke’ was tot op dat moment een zieltogend onderneminkje geweest – ‘een verwarde boel, die stellig op de flesch was gegaan’, zoals Kessler later zou schrijven. De zaken gingen zo beroerd dat er een harde deadline was gesteld: als de concessie op Sumatra op 1 maart 1892 nog steeds geen olie produceerde, zou het bedrijf worden geliquideerd.

In het daaropvolgende decennium zou August Kessler de Koninklijke Olie in positie brengen om de extreem winstgevende firma te worden die het tot op de dag van vandaag is, zeker na de samensmelting, in 1907, met de Engelse concurrent Shell. De échte waarde-explosie van zijn bedrijf zou Kessler niet meer meemaken: hij overleed in 1900, 46 jaar oud. Evengoed zou hij gecanoniseerd worden als de belangrijkste grondlegger van de Nederlandse petroleumindustrie.

Over deze August én de twee generaties na hem schreef de Utrechtse historicus Jeroen Koch de familiebiografie De Kesslers. Behalve met olie zijn de Kesslers verknoopt met nóg een industrie die vandaag de dag onder vuur ligt vanwege de schade aan klimaat en gezondheid: Augusts oudste zoon Dolph was een van de oprichters en de eerste directeur van de Hoogovens, thans Tata Steel.

Het Nederlands-Indië waarin August Kessler fortuin maakte, was voor het moederland een puur wingewest. Zijn petroleumpionierswerk op Sumatra vormde, zo schrijft Koch, ‘kolonialisme in zijn duisterste vorm’: Westers superioriteitsdenken, grove uitbuiting van Aziatische werklieden (inclusief lijfstraffen, gedekt door de ‘koelie-ordonnantie’ van 1880) en cynisch politiek gekonkel waarin het doel – zo snel mogelijk rijk worden – vrijwel alle middelen heiligde.

We leren stamvader August kennen als een buitengewoon onsympathiek persoon: bemoeizuchtig, tiranniek, larmoyant en oversneden racistisch. In het huwelijksleven stelt hij zich ‘onwrikbaar patriarchaal’ op. Wanneer zijn echtgenote Margo hem eens voorzichtig bekritiseert, krijgt ze per brief de volgende woorden retour: ‘Niet zoo onafhankelijk mijn kindje! Foei, dat staat niet goed aan mijn poesje. Heusch lief kindje, word eens een lief vrouwtje van mij, gewillig, volgzaam, overtuigd dat ik het goede met je voorheb en bereiken zal.’

Bikkelharde leidinggevende

In de wetteloze koloniale frontier van Sumatra ontpopte Kessler zich tot een vasthoudende, bikkelharde en uiterst effectieve leidinggevende. Nadat hij de oliebron in Pangkalan Brandan aan de praat had gekregen, zou Kessler de resterende jaren van zijn leven grotendeels doorbrengen in Indië, terwijl Margo en zijn zes kinderen in Den Haag achterbleven. Toen hij in december 1900 stierf in Napels, kapotgewerkt en afgemat door het tropische klimaat, liet hij een gezin achter van wie de jongste kinderen hun vader amper kenden.

Over één ding hoefde Augusts nageslacht zich na zijn dood géén zorgen te maken: geld. De twintigste eeuw zou de eeuw worden van de olie, dankzij scheepvaart en auto’s, luchtvaart en plastic.


Lees ook
De geschiedenis laat zien: Shell houdt niet van verliezen

Een affiche voor Shell uit 1930, gemaakt door Jean D’Ylen.

De Shell-aandelen van August Kessler bleken goud waard: aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog behoorde Margo tot de twintig rijkste mensen van Nederland. De goede contacten die ze als weduwe bleef onderhouden met de top van de Koninklijke Olie plaveide de weg voor een glanzende oliecarrière voor haar tweede zoon Guus, die na de Tweede Wereldoorlog – net als zijn vader – opklom tot ceo van Shell.

Maatschappelijke betrokkenheid

Dit boek is niet louter een familiegeschiedenis. Historicus Koch, die eerder biografieën schreef van Abraham Kuyper en koning Willem I, gebruikt de Kesslers ook als kapstok voor een schets van de liberale burgerlijke cultuur van eind negentiende, begin twintigste eeuw. Die beleefde in de decennia rond 1900 haar finest hour: de economie floreerde, ondernemerschap kreeg ruim baan en het kolonialisme ging in de hoogste versnelling.

De ethos van deze kapitalistische bourgeoisie draaide aanvankelijk vooral om vermogen en aanzien – zie August Kessler. Na de eeuwwisseling ontstond er meer ruimte voor zelfontplooiing en maatschappelijke betrokkenheid. Koch laat mooi zien hoe die verschuiving in waarden ook zichtbaar werd in de tweede generatie Kesslers. Twee van Augusts dochters trouwden met vooraanstaande intellectuelen: pedagoog Philip Kohnstamm en natuurkundige Aad Fokker (neef van vliegtuigbouwer Anthony en leerling van Lorentz en Einstein). Zijn jongste zoons Jan en Boelie speelden een rol in de ontwikkeling van de kinderbescherming en de reclassering.

Het interessantste personage uit deze biografie is Augusts oudste zoon Dolph (1884-1945). Hij blonk uit in voetbal, toen nog een elitesport: in 1905 droeg hij de aanvoerdersband van het Nederlands Elftal tijdens de eerste officiële interland, tegen België (4-1). Net als zijn vader was Dolph een succesvolle industrieel, maar – anders dan August – wel met oog voor het belang van de arbeiders. Bij de Hoogovens pionierde hij in de jaren dertig met een geïnstitutionaliseerd overleg tussen werkgevers en werknemers dat na de Tweede Wereldoorlog gemeengoed zou worden in Nederland.

Privé was Dolph Kessler een twijfelaar en een stuk zachtmoediger dan zijn vader. Toen de relatie met zijn echtgenote Bep eind jaren twintig in zwaar weer belandde, volgde er geen patriarchale reflex maar stond hij open voor huwelijkstherapie. Hij was als hardnekkige agnost zelfs bereid om zijn vrouw te volgen in haar zoektocht naar religie en spiritualiteit.

De kracht van dit met zwier geschreven boek is de manier waarop Koch de Kesslers neerzet als pars pro toto voor de burgerlijke elite in Nederland en Indië. De huidige familie Kessler, die Koch alle medewerking verleende en ook financieel bijdroeg aan de totstandkoming van het boek, verdient daarvoor een pluim: de historicus kreeg de vrije hand om ook de zwarte bladzijden uit de familiegeschiedenis te belichten.

In dat opzicht is het jammer dat Koch de pioniersjaren van August Kessler op Sumatra niet gedetailleerder behandelt. De reden hiervoor is dat ‘het epos van de petroleumwinning door de Koninklijke’ volgens hem al ‘herhaald geboekstaafd’ is. Dat mag zo zijn: de gemiddelde lezer heeft al die boeken niet gelezen en zou best meer willen weten over de groezelige koloniale genesis van dit bedrijf – zeker nú.

Ook jammer is dat het boek uitwaaiert over zoveel verschillende hoofdpersonen: August Kessler, zijn zes kinderen en hun echtgenoten, plus nog enkele van hún kinderen, onder wie de bekende diplomaat en historicus Max Kohnstamm (1914-2010). Natuurlijk, het is een familiegeschiedenis, maar De Kesslers was vermoedelijk een spannender en diepgravender boek geweest als Koch zich had geconcentreerd op August en diens twee zonen Dolph en Guus – in wie het hele verhaal dat hij vertellen wil, eigenlijk al samen komt.



Leeslijst