De experimentele roman is meer dan esthetische fijnproeverij

Recensie Boeken

J.Z. Herrenberg Hoewel het tweede deel van zijn cyclus Door het oog van de cycloon niet zonder uitdagingen is, rekt het de grenzen van wat literatuur kan zijn op en biedt het fascinerende inzichten in de moderne samenleving.

Een kudde schapen op weg naar Leeuwarden Foto Jilmer Postma ANP
Een kudde schapen op weg naar Leeuwarden Foto Jilmer Postma ANP

Je zou zomaar kunnen denken dat een kunstcanon het beste of mooiste bevat, terwijl veel van de vrouwen en mannen die erin staan het alleen maar zo ver schopten omdat ze nu eenmaal de eerste waren. Als we het jat- en kopieerwerk dat ook aan hun kunst ten grondslag ligt voor het gemak even door de vingers zien, waren ze de eerste die ‘iets’ (lesbische liefde, kritiek op de kerk, het lot van migranten) in hun schilderijen of romans opnamen, dan wel de eerste die een techniek of perspectief aan die kunstwerken toevoegden: Brechts vierde wand in het theater, het gedruppel van Pollock en, in de roman, de innerlijke monoloog van een modernist als Joyce. Maar dat wil niet zeggen dat er geen aantrekkelijker roman met een innerlijke monoloog bestaat dan Ulysses.

Kunstenaars weten dat inhoudelijke en zeker vormtechnische vernieuwing misschien wel het hoogste is dat er is. Omdat je de eerste wilt zijn natuurlijk, maar ook omdat het gewone leven constant zo aan verandering onderhevig is dat het absurd is om dat in een gedateerde mal te vangen. Juist door de geschikte vorm te kiezen toont de kunstenaar dat hij ontzettend goed door heeft waar het allemaal heen gaat met het echie. Om een vroeg gedicht van Lucebert te citeren: ‘er zijn nu kleine gasfabrieken kloos’.

En toch zijn er niet heel veel romanciers die het vernieuwen van de roman tot de inzet van hun schrijven maken – voor de duidelijkheid: ik heb het hier over aardverschuivingen, niet over de herneming van een oude vorm of geleidelijke verandering van een medium. En omdát dit zo weinig gebeurt wordt ook de (professionele) lezer van dat type boek in het hoekje van de esthetische fijnproeverij gedrukt. Anders verwoord: je kunt in een gemiddeld boekenseizoen vaak genoeg zeggen dat een boek mooi of geslaagd of roerend of slim is, maar veel minder vaak constateren dat er ‘hier iets nieuws’ is gebeurd. Dat schrijvers zich niet wagen aan radicale nieuwlichterij is wel te begrijpen. Niet alleen verkoopt de zogeheten experimentele roman in de regel maar slecht, feit is ook dat de bliksem gewoon niet elke dag opnieuw kan inslaan. Waarom zou je een dagtaak maken van het vernieuwen van de roman als ‘de’ roman in een eeuw tijd maar een handjevol grote omwentelingen heeft doorgemaakt?

Klankentapper

Maar! Dat is buiten de Mohikanen gerekend. Mohikanen die jaren aan vernieuwende romanprojecten werken en waarvan ze waarschijnlijk al weten dat er niet veel mensen voor zullen warmlopen. Bij uitgeverij Wereldbibliotheek doken er de afgelopen jaren een paar op (waarvoor hulde), zoals Martijn Knol (met De lange adem), Han van der Vegt (Een fellere zon) en Daniël Rovers, een schrijver die ook toegankelijk kan schrijven, maar die zich met Vergeten meesters van een vernieuwender kant liet zien. Maar de schrijver die op dit terrein de kroon spant is J.Z. Herrenberg, geboren in 1961 en in 2018 debuterend met een roman waar hij ruim 20 jaar op had zitten broeden. Nederhalfrond heette het, een volumineus werk waarin hij alle mogelijkheden van het Nederlands en de typografie inzette om de toestand van het hedendaagse Nederland te vangen. Personages zaten er heus in, als in: wezens met een naam, een betrekking en een stem, maar Herrenberg leek niet heel geïnteresseerd te zijn om ze te bezielen, om ons lezers op de vertrouwde manier te laten constateren dat we met een boef, een held en de hieruit voortvloeiende zaken als een doel, een lot of emotionele ontwikkeling te maken hadden. De romancier Herrenberg was meer een soort klankentapper: geluiden, kreten, slogans, vage doelstellingen aan elkaar monterend, waardoor de indruk ontstond dat de hedendaagse Nederlandse mens weliswaar kraait van plezier en opwinding, en reikhalzend uitziet naar weer een feest of een promotie, maar feitelijk als een kip zonder kop is opgenomen in een soort hysterische estafette waar niemand van begrijpt waar en wanneer die eindigen zal. Het feestgedruis als vereiste, als een script voor een maatschappelijke carrière.

Lees ook: Een krankzinnig boek over Nederland, in krankzinnige tijden

Vijf jaar later is er Opperhalfrond, deel twee van de cyclus ‘Door het oog van de cycloon’, waarin Herrenberg nog een stapje verder gaat, nog meer vraagt van zijn lezer. Er staat geen scholengemeenschap in centraal, zoals in Nederhalfrond, maar het hoort wel degelijk bij deel I. Zo is John Otto Derlage weer van de partij, de schrijver die de staat vijf jaar geleden ook al met kafkaëske grepen het wenselijke hok probeerde binnen te drukken. Derlage laat zich interpreteren als een spiegel van Herrenberg zelf (voor zover we hem kennen), want ook hij is een man die zich lang in de periferie van de maatschappij ophield om aan een literair meesterwerk te werken. De staat is in Opperhalfrond een soort opgevoerde, uitvergrote versie van het sentiment dat de afgelopen decennia in het echte Nederland almaar prominenter de kop op stak (ook politiek), namelijk dat alleen degene die zijn levenswandel voegt naar de economische voorspoed aan de goede kant zit. Of voorspoed, dat is te economisch. Participatie vat het beter samen. Niet aan de kant blijven zitten om ergens in een guur nisje te broeden op een meesterlijke roman. Het duel tussen Derlage en zijn tegenstanders, op ongeveer tweederde van de roman, is prachtig.

Wel kost het flink wat moeite om op die tweederde te geraken. Ik geloof niet dat ik er de afgelopen vijftien jaar langer over heb gedaan om een roman uit te lezen dan bij dit Opperhalfrond (al komt Thomas Pynchons Bleeding Edge in de buurt). Dat je niet (meteen) alles begrijpt waar een experimenteel schrijver het over heeft of waar hij op doelt is zo goed als onvermijdelijk, maar in dit geval tastte ik wel erg vaak in het duister. Je weet bijvoorbeeld niet waar je op moet letten, wat je wel en niet onthouden moet aan geïntroduceerde termen en namen en wat je onmiddellijk mag vergeten. ‘Gevolg: de hele literair gecamoufleerde prediking van Onze solosukkel was, na meer dan een kwart eeuw bevlogen gebuffel, een letterlijk ongehoorde flop of drie geworden – double density, gezipt; op 19.2.2007 door het BNI behulpzaam geconverteerd en geüpload naar zijn intranet – vol scherpe kosmosfragmenten, het imposante schervengebergte van een hard ‘werklozen’bestaan aan d’Amstel en aan ’t IJ (zoals Mijn trouwe Joost voor eeuwen her ooit dichtte).” Aan alleen de informatie in zo’n zin heb je de handen al vol, maar dan heb je dus ook nog die hoofdletters, plotselinge aanhalingstekens en die afwisseling van gewone tekst en cursivering. Dient men ook die grepen te vatten? Zo ja: dat is vaak niet te doen. Zo nee: waarom worden we er dan mee aan het werk gezet? Herrenberg is nog steeds fantastisch, dat durf ik best te zeggen. Maar dat is hij gek genoeg in de zinnen waarin hij juist iets minder hooi op z’n vork neemt en waarin hij nog daadwerkelijk met zijn lezers over een onheilspellende, opgezweepte wereld communiceert – zoals wel vaker hét sleutelwoord bij de beoordeling van een experimenteel werk. ‘Een fietser vloog door de glanzende straat achter zijn lichtstraal aan.’ Of: ‘De man, aan het grijzen en kalen, had een nog redelijk bruin haardeel over de voorzijde van zijn schedel gelegd, als een berevel voor een lege muur.’ Zijn dit oude zinnen? Het is niet anders, ze werken.