Dat cultuurhistoricus Johan Huizinga een neus had voor nieuwe ontwikkelingen in zijn vak bleek eens te meer toen hij direct na verschijning een positieve recensie over een bundeling essays van Aby Warburg schreef. Het boek was kort na diens dood in 1929 verschenen, toen Warburg nog relatief onbekend was. Pas in de loop van de 20ste eeuw groeide hij mede dankzij de faam van zijn bibliotheek uit tot een cultfiguur die vaker genoemd dan gelezen wordt. Huizinga prees Warburgs poging om ‘kunst’ te contextualiseren, en de grote lijnen van de cultuurgeschiedenis te ontwarren juist door een minutieuze bestudering van de kleinste details: Warburgs beroemdste uitspraak luidde „der liebe Gott steckt im detail”.
Huizinga’s bezwaar was wel dat van de grote synthese misschien wat weinig terecht kwam. Nu een eeuw later contextualiseren de rigeur is en de grote synthese juist uit de mode, heeft Warburg vele idolate fans. Hoog tijd dus om, zoals Hans Hönes in een nieuwe biografie probeert, de persoon in zijn tijd en diens werk in zijn culturele context te zien.
Warburg werd in 1866 in Hamburg geboren in een rijke Joodse bankiersfamilie, maar deed zijn rechten in het familiebedrijf over aan zijn jongere broer Max in ruil voor ongelimiteerde boekenaanschaf. De fundamenten van de magistrale Londense bibliotheek zijn de liefde voor de Muzen en de onwil om in de pas te lopen. Na zijn vorming aan verschillende Duitse universiteiten sprong bij Warburg de culturele vonk over in Italië. Daar riep de nabijheid van meesterwerken uit de Renaissance niet alleen bewondering op, maar ook de vraag hoe een Venus als die van Botticelli in Florence terecht was gekomen om daar wedergeboren te worden.
Bloedsomloop
Het bevragen van klassieke tradities die nog als volstrekt vanzelfsprekend golden was al even ongewoon als de manier waarop Warburg dat deed: door alle vertakkingen van beelden naar religie, poëzie, filosofie, ritueel en drama als een levend organisme te beschouwen. Het beeld van zijn context scheiden kwam neer op het afsnijden van de bloedsomloop.
In de toen nog jonge academische kunstgeschiedenis werd beeldende kunst juist als een autonoom domein beschouwd en in de eerste plaats vanuit stilistisch perspectief bestudeerd. Warburgs vraag naar de functie en de betekenis van kunstwerken door de tijd heen maakte het nodig buiten zulke grenzen te kijken. Net als nu werden de grenzen van wetenschappelijke disciplines nauwlettend bewaakt. Warburg werd daarom niet toegelaten tot de heilige hallen van de academie, maar dankzij zijn financiële onafhankelijkheid kon hij zich dat permitteren.
Openheid karakteriseert ook zijn houding ten aanzien van de uiteenlopende functies die beelden kunnen hebben. Zo volgde en fotografeerde hij rituele dansen van Native Americans in de VS. Al zijn zijn symbolische interpretaties daarvan gedateerd, het verbinden van zulke verbeeldingen met klassieke iconografie was baanbrekend. Dat gold ook voor zijn onderzoek naar de kunst van de Renaissance. De astrologische portée van de decoratie van Renaissancepaleizen die hij aantoonde, was bijvoorbeeld nooit eerder onderkend. Het volgen van de astrologie bracht hem op het spoor van mentale snelwegen, die van de oude Perzen naar de Romeinen, en van de Romeinen naar Ferrara en het Rome van de Renaissance hadden geleid.
Chaotische veelheid
Warburg zelf las en bestudeerde alles wat hem interesseerde, en dat was veel. Juist omdat hij alles door elkaar las kwam hij op ontzettend goede ideeën. Maar dat zorgde ook voor een nogal chaotische veelheid, waarvan Huizinga dus de synthese miste. Dat Warburg zich daarvan bewust was blijkt uit de manier waarop hij de intimiderende complexiteit van wat hij op zijn lees- en kijkpaden vond letterlijk in kaart probeerde te brengen: op fascinerende schetsen van routes, of begrippendiagrammen. Vandaar ook het grote onvoltooide project waar hij tot zijn dood aan werkte, de Atlas Mnemosyne, een beeldatlas met verzamelplaten van afbeeldingen die elkaar spiegelen en uitleggen – visuele routekaarten. Warburg vond daarmee uit wat we nu een meme noemen.
De kracht van Hönes benadering is dat hij Warburgs werk en leven veel nadrukkelijker met elkaar verbindt dan E.H. Gombrich doet in de intellectuele biografie die hij in 1971 over hem publiceerde. Warburg was een uiterst gecompliceerde man, die lange periodes van complete verwarring en zelfs psychose kende. Je kunt zeggen dat al die details waar der liebe Gott in school hem als evenzovele duiveltjes gingen belagen. Leven en theorie, de twee domeinen die wetenschappers nu juist met alle macht gescheiden willen houden, vormden in Warburgs geval een onverbrekelijke eenheid, en daarin zit zowel de kracht van zijn werk als van deze biografie.
Warburg karakteriseerde zichzelf als rusteloos speurder naar cultuurverbanden met karakteristieke ironie als een ‘truffelzwijn’. Ook zonder grote synthese heeft zijn methode op een weergaloze manier school gemaakt in het werk van de cultuurhistorici die de 20ste eeuw hebben bepaald.
Warburg leefde tussen het opkomende antisemitisme, dat zijn dieptepunt na zijn dood bereikte met de naziterreur. Zijn indrukwekkende cultuurliefde én cultuurkennis heeft met name bij Joodse geleerden die in zijn voetsporen traden tot de syntheses geleid waar de meester zelf niet aan toekwam. Het heeft iets paradoxaals dat Warburg vandaag vooral wordt bewonderd om de dwaalwegen en zijpaden van zijn atlas en labyrintische bibliotheek, die hij juist verzamelde om een weg uit de duisternis te bieden.
Lees ook
The Warburg Institute: een bibliotheek die zo excentriek en inspirerend is als de grondlegger
